Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/704

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
278
DE KARPER.

hij is vrij traag in zijne bewegingen en leeft hoofdzakelijk van plantaardige zelfstandigheden, hoewel hij geenszins wormen en insecten versmaadt, vooral als deze in verrotting zijn overgegaan; daarom geeft men den karper, in de vijvers tot vetmesting bestemd, afval van groenten, schapen- en koemest, gekookte knolgewassen, zaden en vooral humus of bladaarde. Jesse gaf zijnen karpers gekookte aardappelen, en daarbij werden zij weldra zoo tam dat zij die uit zijne hand kwamen eten.

Opmerkelijk is de groote menigte eijertjes welke de kuit der karpers bevat. Deze kuit wordt geschoten in Mei en Junij, doch als het weder warm is reeds in April. De karpers zoeken daartoe bij voorkeur ondiepe, met riet en andere oeverplanten bewassene plaatsen op, en verlaten de rivieren ten einde in dwarsslooten enz. dien pligt te vervullen. Als zij op dien togt hinderlagen ontmoeten, springen zij er over heen gelijk de zalmen. De wijze waarop zij springen is als volgt: de visch rijst naar de oppervlakte des waters, gaat op zijde liggen, buigt ten zelfden tijde den kop en den staart naar boven en tot elkander, zoodat beide elkander aanraken en de geheele visch een volkomen cirkel vormt: nu strekt hij zich plotseling in de lengte uit en wel met zooveel kracht, dat zulks een vrij luiden slag geeft en de visch tot vier, ja somtijds tot zes voet hoog opspringt en metéén evenver vooruit. Gewoonlijk wordt één wijfje door twee of drie mannetjes achtervolgd, en hieraan is voor een gedeelte de groote hoeveelheid jonge karpers toe te schrijven, namelijk aan de bijna zekere bevruchting van alle eijertjes, doch voor het andere deel zekerlijk niet minder aan hun, reeds door ons met een enkel woord gemeld, groot getal. Bloch vond in een' éénponds karper 237,000 eijertjes, en in een' karper van negen pond, die jaren achtereen door een' zijner vrienden gebruikt was geworden om zijne vijvers te bevisschen (met visch te vullen), acht en veertig (medicinale) oncen kuit, waarvan een drachma een getal van 1295 en de geheele massa dus 621,600 eijertjes bevattede. Van deze kuit maken de Kalmukken kaviaar voor de Joden van Konstantinopel. Als de mannetjes de hom over de kuit uitspreiden maken zij veel beweging in het water en slaan gedurig met den staart op de oppervlakte.