Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/705

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
279
DE KARPER.

Zoodra deze bezigheid afgeloopen is, zoeken de karpers de rivier weder op, doch als zij nu weder over de vorige hindernissen moeten heenspringen, vooral als die wat hoog of breed zijn, ontbreekt het hun niet zelden aan de noodige krachten en worden zij dikwijls, ten gevolge van vermoeidheid door die vergeefsche pogingen, gemakkelijk in netten gevangen, iets wat anders niet ligt gebeurt, daar de karper twee wijzen heeft om b.v. aan de zegen (zeker net) te ontkomen; vooreerst door over de lijn, welke door middel van kurken bovendrijft, heen te springen, en ten tweede door den kop in den modder te steken en zoo af te wachten tot dat de met lood bezwaarde grondlijn over zijn ligchaam heen gesleept is geworden.

De karper leeft zeer lang en wordt zelfs eeuwen oud. In de vijvers van Fontainebleau leven nog karpers, van welke men zeker weet dat zij uit den tijd van frans I afkomstig zijn. Te Chantilly zijn er die door le grand condé in de vijvers gebragt zijn, en, volgens buffon, te Pontchartrain die van denzelfden tijd dagteekenen en dus meer dan 150 jaar oud zijn. In de vijvers van Charlottenburg bij Berlijn zwemmen karpers die tweehonderd jaar oud zijn. Men wil, dat er door den ouderdom mos groeit op den kop en het ligchaam der karpers; dit is evenwel onjuist, want niet ten gevolge van den ouderdom, maar wel door het slechte, bedorvene water van sommige stilstaande vijvers groeijen er zoetwaterdieren op hun ligchaam. Door het bedorvene water te laten wegloopen en in plaats er van versch water in de vijvers te brengen, worden ook deze parasiten verwijderd, terwijl zij anders den visch doen vermageren, uitteren en sterven. Behalve aan deze ziekte zijn de karpers nog bovendien onderworpen aan buikwaterzucht, zijnde eene uitstorting van eene waterachtige vloeistof in de holte van het buikvlies, waardoor de visch opzwelt en sterft. Ook vindt men somtijds karpers met pokken, zijnde puistjes die op de huid onder de schubben ontstaan en deze laatsten opligten. Sneeuwwater, in te groote hoeveelheid in de vijvers loopende bij plotseling intredenden dooi, maakt hen ziek, terwijl ook als de bliksem in den vijver nederslaat, alle karpers daarin zouden sterven, als men hen niet schielijk in versch water overbragt. De vorst doet hen sterven door