Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/732

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
306
DE BORENDE SCHELPDIEREN.

vele schelpdieren scherpkantige, hoekige ligchaampjes, die glashard zijn en, althans ten deele, uit kiezelzuur bestaan. Aan deze nu schreef hij de raspende of vijlende werking toe, welke het gat doet ontstaan. Ter staving van die meening zoude men zich kunnen beroepen op de wijze, waarop vele andere schelpdieren, gelijk de reeds bovengenoemde slijkmossel, de Solen-soorten, de Lutrarien en andere zich in zand of weeke klei inboren. Deze zouden zich daarbij namelijk, althans in den aanvang, alleen van hunnen voet bedienen, welke zich sterk kan uitzetten door opneming van water in het watervaatstelsel, dat het weefsel in alle rigtingen doordringt, ten gevolge waarvan de voet niet alleen grooter maar ook veel stijver en harder wordt.

Doch ofschoon de mogelijkheid niet ontkennende, dat de scherpe oppervlakte van den voet en van het voorste gedeelte des mantels iets kan bijdragen tot afschuring der wanden van het boorgat, zoo is het echter juister aan den voet eene andere werking toe te kennen; t.w. die om het dier zijdelings te bevestigen, zoodat het een steunpunt heeft voor de vrije werking der spieren, die beurtelings de beide kleppen tot elkander doen naderen en dan weder zich van elkander verwijderen en tevens aan de geheele schelp eene langzame halfkringswijze beweging doen ondergaan, waarbij zich de voet van tijd tot tijd verplaatst. Het hoofdbezwaar, hiertegen ingebragt, bestond daarin, dat zulke brooze schelpen niet bestand zijn tegen den weerstand, dien harde gesteenten bieden en dat in elk geval de scherpe tandjes en kanten aan de oppervlakte der schelpen daardoor spoedig moesten afslijten. Doch men vergat daarbij twee zaken: vooreerst, dat het geenszins een doorgaande regel is, dat de stof waardoor de afslijting wordt te weeg gebragt, harder moet wezen dan die welke afslijt; de telkens nedervallende waterdroppel, die eindelijk een steen uitholt, bewijst reeds het tegendeel. Maar ten tweede behoort men niet uit het oog te verliezen, dat het boorwerktuig een deel van een levend, dat is in gestadige ontwikkeling verkeerend wezen is. Beschouwt men namelijk de schelp van eene Pholade van naderbij, dan ziet men dat werkelijk de achterste, het digtst bij de siphonen gelegen deelen zeer duidelijk sporen van slijting vertoonen,