Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/731

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
305
DE BORENDE SCHELPDIEREN.

vergetelheid ontrukt werd, waartoe het gedoemd scheen; en toen nu eindelijk in het vorige jaar caillaud de borende werking van een aantal pholaden in gneis had gadegeslagen, moest alle twijfel verdwijnen aangaande het vermogen dezer dieren om hunne gaten op werktuigelijke wijze daar te stellen. Hij zag hoe zij allengs de reeds voorhanden gaten dieper en dieper maakten en het daarbij afgeschuurde gruis door hunne siphonen uitwierpen, het grovere door de ademhalings-sipho, het fijnere door de daarnevens gelegene voor de verwijdering der uitwerpselen bestemde buis, zoodat dit derhalve eerst den weg door het darmkanaal had afgelegd.

Wat de Teredo's betreft, zoo zoude eigenlijk reeds het feit, dat zij, even als trouwens ook eenige soorten van Pholaden, hunne gangen in hout maken, voldoende zijn, om het bijna als zeker te doen stellen, dat zij daarbij op eene werktuigelijke wijze te werk gaan. De scheikunde toch kent geen middel om de stof, waaruit de wanden der houtcellen bestaat en derhalve het hout zelf in zoo korten tijd op te lossen, want het is bekend, dat de paalwormen in weinige maanden tijds groote stukken hout in alle rigtingen doorboren kunnen. Zelfs de sterkste zuren of loogen zouden daartoe niet in staat zijn. Werkelijk toont dan ook alles aan, gelijk quatrefages (1849) heeft doen opmerken, dat de boring werktuigelijk geschiedt. Door een bijtmiddel zouden niet die gladde wanden worden gevormd, welke aan de gangen der paalwormen gezien worden, noch de scherpe kanten ter plaatse waar de gang eene andere rigting neemt. Maar men is ook door regtstreeksche waarneming daaromtrent tot zekerheid gekomen, daar in 1850 laurent met eigen oog het al borende binnen dringen der jeugdige paalwormen in het hout zag.

Dat er onder de weekdieren eenige zijn, die in weerwil der teêrheid huns ligchaams en der broosheid hunner schalen, het vermogen bezitten, om op werktuigelijke wijze rotsgesteenten en de hardste soorten van timmerhout te doorboren, mag men derhalve thans als eene uitgemaakte zaak beschouwen. Echter zijn er zelfs in den laatsten tijd nog twijfelingen geopperd of de schelp wel als het eigenlijke boorwerktuig moet worden beschouwd. Hankock ontdekte namelijk in het voorste gedeelte van den voet en den mantel van

1857.
20