Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/807

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
377
OVER INSEKTEN, DIE METAAL DOORBOREN.

uit een metaalmengsel, dat veel harder dan lood is, en die toch door insekten doorgraven en bedorven waren. Men ontdekte op twee plaatsen regelmatig ronde gaten, ongeveer 4 millim. in diameter, en 14 millim. diep. Om deze gaten te maken had het dier eerst een aantal bladen papier moeten doorboren, vervolgens eene metalen plaat, dan weder een blad stroopapier, vervolgens twee stereotyp-vormen, een ander blad papier, en, toen weder eene metalen plaat ontmoetende, had het deze slechts aan de oppervlakte aangetast. Al deze doorboringen pasten volkomen op elkander, en vormden te zamen eene soort van kanalen, even als de bogtige kanalen, die men in hout aantreft, wanneer men dit in eene bepaalde rigting doorzaagt. Eenige dier kanalen waren 10 millim. diep, en in eene schuinsche rigting. Het kanaal, overal even wijd, liet aan zijne wanden de sporen erkennen van de kaken der insekten, die er in gevonden werden: het waren twee bostrichi (Bostrichus capucinus geoffr, Apate Capucina fabr.).

Dezelfde du boys deed eene proef, om zich te verzekeren, dat zekere insekten in hun volkomen toestand looden platen konden doorboren. In een looden kroes met dunne wanden plaatste hij een exemplaar van Callideum sanguineum (Cerambyx sanguineus). Boven in deze kroes deed hij eene tweede kroes sluiten, die ook een dergelijk dier bevatte, welke tweede kroes gesloten werd door eene derde van kegelvormige gedaante. Na eenige dagen opende hij de kroezen en bevond, dat de kever uit de onderste kroes de middenste doorboord en zich bij zijn lotgenoot gevoegd had.

Van de beide kevers, die de stereotijpvormen bedorven hadden, is er een chemisch onderzocht, en men vond bij hem niet de minste sporen van lood; een bewijs, dat er geen lood binnen het ligchaam des diers gekomen was, maar dat het alleen het lood doorknaagd had, ten einde zich eenen weg te banen.—Over het algemeen schijnt het, dat het doel, dat zich deze dieren met hun knagen voorstellen, geen ander is, dan om uit de holten in het hout, waarin zij zich als masker tot dus ver hebben opgehouden, weg te geraken in de vrije lucht. Alles wat zij nu op den weg, dien zij daartoe hebben ingeslagen, aantreffen, moet worden doorknaagd,