Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/821

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
5
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD

namelijk ontegenzeggelijk gebleken is, dat het pollen niet altijd volstrekt vereischt wordt, om rijpe zaden met daarin bevatte embryones te doen ontstaan, dan is het duidelijk, dat de bekende schleidensche theorie der bevruchting, die trouwens in den laatsten tijd reeds menigen gevoeligen stoot heeft ontvangen, als geheel gevallen moet beschouwd worden.

Hg.
 

 

VERSTIJVINGS-VERSCHIJNSELEN BIJ REPTILIEN.

 

Dr. Czermak te Gratz heeft toevallig waargenomen, dat wanneer men het ligchaam of de pooten van den gekamden watersalamander (Triton cristatus) met een pincet sterk knijpt, het dier volkomen bewegingloos en verstijfd wordt. Hij brengt deze waarneming in verband met de volgende plaats uit oken’s Naturgeschichte (III. 563). “De zoogenaamde toovenaars vangen de Haje (Brilslang, Naja Haje), trekken haar de tanden uit en vertoonen met haar allerlei goochelkunsten, om daardoor geld te verdienen. Zij zijn namelijk in staat eene brilslang zoo stijf te maken, dat zij haar als een stok in de lucht heen en weder kunnen zwaaijen, trots de toovenaren in pharao’s tijd, die mozes te schande wilden maken. Geoffroy St. Hilaire merkte namelijk op, dat zij de slang met den duim achter den kop drukten, ten gevolge waarvan zij door verstijvingskramp overvallen en stijf werd. De geheele werking komt hier ten duidelijkste van den druk op den kop. Geoffroy wilde dus hebben, dat de goochelaar niet anders zou doen, dan de hand leggen op den kop van de slang. De goochelaar beschouwde dit echter als eene vreesselijke misdaad en deed het niet, in spijt van alle aanbiedingen. Geoffroy drukte dus de slang zelf wat sterk op den kop, en dadelijk vertoonden zich alle verschijnselen, die de goochelaar slechts door zijne geheimzinnige gebaarden meende te kunnen voortbrengen. Toen deze dit zag, liep hij verschrikt weg, daar hij dit wonder voor eene ontzettende ontheiliging hield.” (Zeitschr. für wissensch. Zoölogie, VII. 3.)

D.L.