Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/820

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
4
ALBUM DER NATUUR.

van eene bevruchting, tot het doen ontstaan van voor kieming vatbare zaden, in twijfel te trekken. De meeste plantkundigen hebben echter aan deze feiten weinig gewigt gehecht en ze op rekening gesteld van gebrekkige waarneming, of het ontstaan van rijpe zaden toegeschreven aan onvolkomene afzondering, aan de tegenwoordigheid van eenige weinige mannelijke bloemen op vrouwelijke individu's, waar men meende dat zij geheel ontbraken, aan het overbrengen van pollen door insekten enz.

Onlangs nu heeft naudin (Comp. rendus XLIII, p. 538) aan de Fransche Akademie eene mededeeling gedaan van eenige door hem in het werk gestelde proeven, waardoor de mogelijkheid van het ontstaan van rijpe zaden zonder medewerking van pollenkorrels, schijnt bewezen te zijn.

Hij heeft namelijk vooreerst de vroegere proeven van spallanzani en van bernhardi bij de vrouwelijke Hennip herhaald, doch met inachtneming van vele voorzorgen om tot eene meer zekere uitkomst te geraken. De vrouwelijke planten werden op eene afzonderlijke plaats, in eene kamer gekweekt, in dier voege dat, naar zijne verzekering, er geen mogelijkheid bestond voor het overbrengen van pollen door insekten. Hij heeft zich bovendien overtuigd, dat er geen enkele mannelijke bloem tusschen de vrouwelijke was, en beroept zich ten dien aanzien op decaisne. Desniettegenstaande ontwikkelden zich aan deze planten rijpe, voor kieming vatbare zaden.

Geheel dergelijke uitkomsten leverden Mercurialis annua en Bryonia dioica. Daarentegen verkreeg hij bij Ricinus communis en Ecbalium elaterium geen enkele rijpe vrucht, toen hij bij deze monoecische planten de mannelijke bloemen verwijderd had.

Het besluit, dat men met veel waarschijnlijkheid uit deze waarnemingen trekken kan, is derhalve dat bij sommige dioecische planten de mogelijkheid bestaat, dat rijpe zaadkorrels zich vormen zonder toetreding van pollen. Wij zouden echter aarzelen reeds nu verder te gaan en de zaak voor uitgemaakt te verklaren, daar de kweeking op eene kamer, onzes inziens, bezwaarlijk zoo kan geschieden dat alle, ook zelfs zeer kleine insekten buitengesloten worden. Het eenige middel om tot volkomen zekerheid te komen, zoude bestaan in de kweeking der planten uit zaad in eene hermetisch gesloten ruimte met glazen wanden, waardoor lucht, met eene geringe hoeveelheid koolzuur bezwangerd, door middel van eenen aspirator wordt heengevoerd. Verkrijgt men dan rijp zaad uit enkel vrouwelijke planten, dan is het pleit voor goed beslist.

Deze proeven zijn ook nog uit een ander oogpunt gewigtig. Zoodra het