schillen de individuen ook zeer in grootte, b.v, Vanessa io, Lucanus cervus, Lijtta vesicatoria. Zoo is het ook bij den steenmarder (Mustela foina), den vos en andere zoogdieren.
Van hoe groot gewigt, bij de vogelen en de vlinders vooral, de kleur en teekening ook zij, zoo kan deze op zich zelf beschouwd toch evenmin tot eene juiste soortsbepaling dienen, daar die kleur en teekening vaak zeer verschillen,—waartoe dikwijls de omstandigheid, of het dier de vrucht is van de eerste of van de tweede paring in het jaar, veel bijdraagt.
Op de vraag nu: "welke dieren behooren dan tot eene en dezelfde soort?" antwoordt brehm het volgende. "Die dieren behooren tot ééne soort, welke in gedaante, uitwendige bekleeding, kleur, teekening, wooonplaats, in de wijze waarop zij zich gedragen, en in het voedsel, dat zij gebruiken eene groote, erfelijke, overeenkomst vertoonen, en ten aanzien van dat alles niet individueel op zich zelf staan. Kleine afwijkingen in grootte, snavel- en schedelvorm [men herinnere zich dat brehm, schoon niet uitsluitend, toch meer bepaaldelijk de vogels op het oog heeft] leggen den grond voor de verschillende ondersoorten. Bieden de vogelen in groote massa's eene zekere eigenaardigheid aan, dan wordt daardoor het aannemen van eene bepaalde soort des te meer geregtvaardigd.
Ieder der opgenoemde punten, waarop, volgens brehm,de bepaling der soort gegrond moet worden, wordt nu door hem uitvoerig ontwikkeld. De ruimte verbiedt ons hem in die ontwikkeling te volgen, of liever die hier vertaald mede te deelen, daar zij voor een uittreksel minder geschikt is.
Te ontkennen is het niet, dat de door brehm aan de hand gegevene regelen voor de onderscheiding der soorten van veel belang zijn en stellige praktische waarde bezitten, maar te betwijfelen is het, of wij daardoor een stap verder gevorderd zijn tot de verkrijging van eene scherp omschrevene, allezins voldoende bepaling van het begrip van soort, ofschoon brehm dit wel degelijk schijnt te bedoelen. De aard van dit Bijblad gedoogt niet daaromtrent in beschouwingen te treden, die uit den aard der zaak uitvoerig moeten worden; die over dit punt meerdere inlichting begeert, verwijzen wij naar hetgeen de Hoogleeraar harting daarover onlangs heeft aangemerkt in Aanteekening 147 op zijn werk, getiteld: de Voorwereldlijke Scheppingen.—Intusschen mogen wij niet nalaten te doen opmerken, dat hetgeen brehm aanvoert tegen de opvatting van hen, die het er voor houden, dat die dieren tot ééne soort behooren, welke in den vrijen toestand met elkander paren en vruchtbare jongen voortbrengen, niet alleen van weinig beteekenis is, maar gedeeltelijk zelfs die