hoek des oogs, en drukt zachtjes den oogbol in dwarse rigting zamen, zoodat men daardoor de bolheid van het hoornvlies eenigzins vermeerdert. Door deze handgreep, die even gemakkelijk als de eerste is, wordt almede de accommodatie veranderd; de eerste, naastbij staande speld ziet men nu duidelijk, de tweede nevelachtig., Ook hier kan geene inwendige inspanning de accommodatie tot de verst afstaande speld terug brengen, zoolang de vingers voortgaan met drukken.
Met deze proeven moeten eenige feiten in verband worden gebragt, die daarmede in naauwe betrekking staan.—Zoo is het bekende half digt sluiten der oogen door bijzienden, wanneer deze iets op een afstand duidelijk willen zien, niets dan een middel om het hoorn vlies af te platten, Eene eenigzins overvloedige traanafscheiding brengt, op het oogenblik wanneer het vocht door de sleuf loopt, die gevormd wordt door het hoornvlies en den rand van het onderste ooglid, eene buitengewone verlenging van het gezigt te weeg, hetgeen niet anders kan worden verklaard dan door eene afplatting van het hoornvlies, door die tranen veroorzaakt.
Uit deze proeven en feiten besluit stoltz:
1°. Dat eene physische verandering in den toestand van het oog de oorzaak is der accommodatie;
2°, Dat deze verandering de eenige en onmisbare oorzaak der accommodatie is;
3°. Dat die verandering in het oog meer bepaaldelijk en bijna uitsluitend de kromming van het hoornvlies betreft.
Stoltz houdt het er voor, dat, bij de natuurlijke accommodatie, de vergrooting van de kromming van het hoornvlies veroorzaakt wordt door de werking der oogspieren. De herstelling der natuurlijke kromming hangt af van de natuurlijke veerkracht der deelen, en, volgens stoltz, van de drukking der lucht, die in tegenovergestelde rigting van die der oogspieren werkt. (Compt. rend. T. XLIV, pag, 388.)
De beide eerste gevolgtrekkingen, die stoltz uit zijne eenvoudige, maar daarom niet minder belangrijke proeven afleidt, zijn allezins juist, en het is daarenboven niet te ontkennen, dat de meerdere of mindere kromming van het hoornvlies ook het oog accommodeert voor verschillende afstanden. Moeijelijk echter is het, naar het inzien van Ref., om daaruit als derde gevolgtrekking af te leiden, dat de natuurlijke accommodatie van het oog, zoo niet uitsluitend, dan toch vooral afhangt van de meerdere of mindere afplatting van het hoornvlies. Men zie de in 1855 door de Holl. maat-