deze splinters in gevallen,—een duidelijk bewijs, dat de verwoesting van het benedenste van den stam reeds voltooid was, vóórdat nog het van boven neervallend stuk tijd had gehad, om den grond te bereiken. Een wortel was tot onder de aarde 8 voeten lang aan zijn bovenst gedeelte van zijnen bast beroofd, de bedekkende aarde omgewoeld, de digt daarover liggende zoden van mos omgedraaid. In weerwil van het naauwkeurig bewerkstelligd onderzoek kon men echter noch bliksembuizen (pijpen), noch verglazing van het porphier vinden.
De tweede, naburige den was, ter hoogte van ongeveer 7 voeten boven den grond, geheel en al afgebroken, de omgevallen stam lag er naast op den grond en was ter lengte van ongeveer 13 voeten van zijn bast beroofd, maar de overige 85 voeten lange top volkomen ongeschonden gebleven. Daarentegen was de stomp, die was blijven staan, geweldig gehavend, vernield en in zijne afzonderlijke jaarringen opgerold. Rondom lagen de afgeslagene brokken van bast en takken, enkele stukken hingen zelfs aan hooge takken van naburige boomen. Volgens de meening van den schrijver had de bliksemstraal den eersten boom een weinig beneden den top getroffen en bij zijn treffen dadelijk geweldige verwoestingen aangerigt; vervolgens was de elektriciteit in den stam, met name in de cambiumlaag, afgeleid, en had hier door verhitting en verdamping van het vocht eene explosie te weeg gebragt, die zich deed kennen door het afwerpen van den bast en het splijten van het hout; bij den grond was de elektrische stroom weder als straal naar buiten gegaan en naar den naburigen boom met zulk een geweld overgesprongen, dat die boom als door den bijl geveld zich voordeed. Sporen van verbranding door den bliksem waren niet te vinden, maar het hout en de bast waren wit en droog; echter was op eenige plaatsen de hars gesmolten en het hout bruin gekleurd, wat toch allezins een bewijs is voor de met den bliksem verbondene ontwikkeling van warmte.—Over het geheel worden door deze waarnemingen bevestigd de beschouwingen, die de schrijver reeds in het jubel-geschrift van hetzelfde genootschap 1853 (zie fror.Notiz. 1856, II, no. 12) heeft doen kennen ten aanzien van de werking des bliksems op boomen.
Vivianietvorming in het dierlijk ligchaam.—Schlossberger heeft onlangs (in virchow's Archiv X, Heft 4, S. 517 ff.) daaromtrent het volgende medegedeeld: "Dr. friedreich, die het belangrijke berigt aangaande