Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/885

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
69
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.

als die men verkrijgt, door van een spectrum, dat door een scherm bedekt is, dit zoo weg te schuiven, dat eerst het rood en langzamerhand de meer breekbare deelen zigtbaar worden, terwijl men voortdurend de zigtbare stralen wederom onderling zich doet verbinden. Geheel anders vertoont zich de lichtvermeerdering van een zwak lichtend elektrisch kwastje tot de heldere vonk. Hier is het als of het weggeschoven scherm eerst het violette eind van het spectrum zigtbaar deed worden en daarna de andere kleuren daarbij voegde. Reeds dit onderscheid maakt het onwaarschijnlijk, dat de flaauw lichtende elektrische verschijnselen aan een langzaam toenemend gloeijen van vaste deeltjes kunnen worden toegeschreven. Zij zijn veeleer met de weinig lichtende waterstofvlam te vergelijken, welke door gloeijende kooldeeltjes, in de zoogenaamde gasvlam, of door een ander vast ligchaam, zooals bij het Drummond-licht, wit wordt. Het eigenlijke elektrische licht ontstaat in de omgevende isolerende middenstof. Met dit gekleurd en tot de breekbaarste deelen van het spectrum behoorende licht, kunnen zich nu gloeiverschijnselen verbinden, door voortgesleurde deelen der positive en negative elektrode voortgebragt. Zijn deze deeltjes slechts roodgloeijend, dan ontstaat uit de vermenging van het elektrische licht met het hunne een violet licht. Zoo zijn de lichtzuil van de E. in verdunde lucht, het glimpunt (Fusspunkt) van een lichtkwastje en de takkige roode vonken, die de conductor eener elektriseermachine geeft op afstanden welke voor het ontstaan van een helder lichtende vonk te groot zijn. Bereiken de wit gloeijende deeltjes elkander, dan is, zooals bij de vonk eener Leidsche flesch, het geheel wit, daar bij het heldere, het zwakkere eigenlijk elektrische licht even zoo onzigtbaar wordt, als in eene gasvlam het zacht blaauwe benedenste gedeelte nevens het door de gloeijende kooldeeltjes helder lichtende bovenste deel zwart schijnt. Slechts de ontleding door het prisma en de fluorescentie van uraniumglas bewijzen het bestaan van eigenlijk elektrisch licht in zulk een mengsel. Bereiken de gloeijende deeltjes elkander niet, dan ontstaat in de vonk eene donkere plaats (Unterbrechungsstelle) die echter nog rood licht, nevens het zoogenaamde elektrische uitzendt, wanneer de vroeger wit gloeijende deeltjes zich tot de rood gloeihitte hebben afgekoeld. Het glimpunt van een lichtkwastje is met deze donkere plaatste vergelijken; de hierin nog rood gloeijende deeltjes van den vasten geleider zullen op grooteren afstand ophouden te gloeijen, zoodat daar het eigenlijk elektrische alleen zich doet gelden."

Tot zoover dove. Wie in de proeven belang stelt, waarop hij deze resultaten heeft gegrond, verwijzen wij naar poggendorff's Annalen. 1857. No 6.

v.H.