Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/907

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
91
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.

eene dieper gelegene bevat talrijke overblijfselen van voorwerpen van menschelijke industrie. Dr. ullmann verzamelde bijna duizend artikelen: brokken grof aardewerk, steenen beitels, pijlpunten, bearbeide beenstukken, doorboorde beerentanden, maar geen spoor van eenig metalen voorwerp. De palen zelve zijn aan het ondereind blijkbaar met behulp van steenen werktuigen puntig gemaakt. Deze veenbedding behoort alzoo stellig tot de allereerste periode der geschiedenis, het steentijdperk, dat het kopertijdperk voorafgaat. De allerbovenste laag der veenbedding met voorwerpen van industrie leverde sporen op van een plaats gehad hebbenden brand, en o.a. ook verkoolde graankorrels. Maar bij die overblijfselen vindt men ook talrijke beenstukken van vele huisdieren, van het rund, het paard, het varken, de geit, het schaap, de kat en van grootere en kleinere honden, verder ook van menigerlei wild, van den eland, van vele herten, van den urus, van beeren, van het wilde zwijn, van den vos, den bever, de schildpad en van verscheidene vogelen; vele beenderen bleven nog onbepaald. Een atlas en een kaakebeen werden door den oudheidkundige r. troyon aan pictet te Genève overgezonden, en deze verklaarde in het Meinummer 1857 van de Bibliothèque universelle de Genève, dat die beenderen ongetwijfeld van Cervus euryceros afkomstig zijn. De lengte- en breedte-afmetingen van den atlas, die volgens cuvier 0,267 en 0,089 meter bedragen, zijn bij dit exemplaar 0,265 en 0,088. Het gewigtige, tot dusver vaak nog betwijfelde feit, dat het reuzenhert zelfs in Europa nog bestond, toen reeds de mensch bezit begon te nemen van de aarde, is door het vinden van deze overblijfselen volkomen bewezen. (Allgem. deutsche Naturhist. Zeitung. III. S. 352).

D. L. 
 

Soortelijk gewigt van gesmolten stoffen.Nasmyth deelde in de onlangs gehouden vergadering der British Association eenige feiten mede ten bewijze dat alle stoffen in den gesmolten toestand specifiek zwaarder zouden zijn dan dezelfde stoffen in den vasten staat. Wanneer men b.v. een stuk lood werpt in gesmolten lood, dan drijft het eerste. Nasmyth zegt hetzelfde waargenomen te hebben bij zilver, koper, ijzer, zink, tin, antimonium, bismuth, glas, pek, hars, vet enz., en desgelijks bij alliages der metalen en bij mengsels der bovengenoemde stoffen. Bovendien leidt hij uit zijne proeven af, dat de gesmolten stoffen hun maximum van digtheid bereiken bij 4°,4 C boven hun smeltingspunt, even als zulks reeds lang van het water bekend is, hetgeen derhalve, volgens hem, geenszins, zoo als men tot hiertoe gemeend heeft, eene uitzondering op den regel zoude