Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/906

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
90
ALBUM DER NATUUR.

en den luisterrijken glans van dit licht in die hooge noordelijke breedten. Men ziet het tegen den avond in het noorden beginnen; allengs breidt het zich als een prachtige boog uit, die den geheelen hemel omvat en nabij het zenith in schitterende kroonen schijnt te eindigen, die niet zelden allerlei kleuren vertoonen. Het noorderlicht breidt zich dan van lieverlede een weinig meer naar het zuiden uit, en verdwijnt eindelijk gedurende de morgenuren in deze streek des hemels. Zoo schoon en heerlijk is dit schouwspel, dat het scheepsvolk en de officieren dikwerf uren lang, bij eene temperatuur van 40° onder nul, buiten bleven om er in bewondering naar te staren. Gedurende het verschijnsel nam hij niet die geweldige bewegingen van de magneetnaald waar, welke door anderen beschreven zijn, maar de oostelijke storing van de dagelijksche variatie scheen hem toe gelijktijdig te zijn met de verschijning van het noorderlicht in het noorden, terwijl de westelijke storing ontstaat wanneer het noorderlicht naar het zuiden overgaat.

Nog maakte maguire gewag van een ander merkwaardig verschijnsel, dat het gevolg is van het trouwens ook reeds door anderen waargenomen verschil tusschen de temperatuur der lucht en die van het water in dat gedeelte der poolzee. Op ongeveer een mijl afstand van het schip was de zee nog open, ofschoon bedekt met drijfijs, waarvan de schollen zich tot heuvels op een stapelden; nog iets verder was de zee geheel vrij van ijs en had het water eene temperatuur van—2° C, terwijl die der lucht—40° C. bedroeg. Dit had ten gevolge dat uit het water gestadig eene ontzettende hoeveelheid damp opsteeg, zoodat de zee zich vertoonde als een ketel met kokend water.

Hg.
 

Beenderen van het Reuzenhert, tegelijk met overblijfselen van menschelijke kunstvlijt gevonden. De heer a. von morlot gaf aan de K. K. Geologische Reichsanstalt te Weenen van die ontdekking berigt (Junij 1857). Men is haar verschuldigd aan de heeren jahn en ullmann, die haar kortelijk medegedeeld hebben in een uitvoerig werk: Die Pfahlbau-Altenthümer von Moosseedorf im Kanton Bern. Het kleine meer was in 1856 gedeeltelijk drooggemaakt. Men vond daarbij aan het benedeneinde des meers eene vlakte, van ongeveer 70 voet lengte langs den oever en 50 voet breedte, welke min of meer digt bezet was met palen van eiken-, esschen-, berken- en dennenhout, die door twee veenlagen heen tot in den mergelachtigen bodem des meers waren ingedreven. Eene veenbedding van 3 tot 4 voet dikte bestaat van boven geheel uit plantaardige bestanddeelen;