Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/1014

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
94
ALBUM DER NATUUR.

14. Wordt een draad gemagnetiseerd of eene staaf getordeerd, terwijl op den eenen eene torderende of op de andere eene magnetiserende kracht werkt, dan neemt de torsie van den eersten bij zwakke magnetisering, of het magnetisme van de tweede bij geringe torsie toe, bij sterkere weder af.

15. Eene bij gewone temperatuur getordeerde of gemagnetiseerde staaf verliest bij verwarming een deel van hare torsie of magneetkracht en verkrijgt bij afkoeling een deel van het verlies weder terug. Na herhaalde temperatuur- veranderingen geraakt zij in eenen toestand van standvastigheid, en vertoont bij elke temperatuur eene bepaalde mate van torsie of magnetisme.

16. Eene bij gewone temperatuur getordeerde of gemagnetiseerde en dan weder gedeeltelijk gedetordeerde of gedemagnetiseerde staaf verliest bij verwarming des te minder van hare torsie of magneetkracht, naar mate zij vooraf sterker gedetordeerd of gedemagnetiseerd was geworden.

17. Eene bij hoogere temperatuur getordeerde of gemagnetiseerde staaf ververliest bij de verkoeling een deel harer torsie of magneetkracht. Bij eene tweede verwarming verliest zij weder en verkrijgt eerst daarna bij de verkoeling een deel van haar verlies weder terug. Wordt de staaf voor de eerste afkoeling in trilling gebragt, dan wint zij reeds bij deze eerste aan torsie of magneetkracht.

Wiedemann doet opmerken, hoe moeijelijk al deze uitkomsten te rijmen zijn met het bestaan van magnetische vloeistoffen en hoe duidelijk zij aantoonen, dat het magnetiseren in ijzer of staal dezelfde mechanische veranderingen doet ontstaan als buiging of wringing. Hij toont verder aan, op welke wijze men zich deze veranderingen kan voorstellen zonder de oorzaak van het magnetisme bepaaldelijk in etheratmospheren der ijzermoleculen te plaatsen. Voor deze ontwikkeling, zoowel als voor de bijzonderheden der proefnemingen, moeten wij verwijzen naar de boven aangehaalde bron.

Ln. 
 

Katrol-uitsteeksels.—Over deze uitsteeksels heeft hyrtl te Weenen een geschrift uitgegeven, waarvan de inhoud volgens de Allgem. Zeitung f. Wissenschaft No. 5 aldus zamengevat kan worden. Aan zekere beenderen en wel op zeer bepaalde plaatsen daarvan, vindt men ongewone en tot dusver onopgemerkt geblevene uitsteeksels van normale inwendige zamenstelling, welke aan de peezen, die er langs loopen, tot katrollen dienen, en de voorwaarden zijn voor de verandering in hunne rigting. Zij kunnen, naar hun 't eerst in 't oog vallend nut, katrol-uitsteeksels worden genaamd. Men vindt ze alleen