Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/1015

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
95
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.

in de naaste nabijheid van zulke peezen, welke naar inplantings-punten loopen, die niet liggen in de rigting van haar oorspronkelijk verloop. Terwijl zij de afwijking dier peezen van hare aanvankelijke rigting mogelijk maken, worden zij daardoor tot steunpunten voor bewegende krachten. Uit hunne aanwezigheid is het misschien te verklaren, waarom sommige menschen zekere bewegingen met bijzondere gemakkelijkheid en met eene kracht uitvoeren, welke anderen met geene mogelijkheid kunnen bereiken. Op de plaats, waar zulk een uitsteeksel de pees raakt, is het gootvormig uitgegroefd, met kraakbeen omkorst en glad gemaakt door een synoviaal vlies, dat zich ook over de pees voortzet. De plaatsen, waar tot dusver katrol-uitsteeksels gevonden werden, zijn 1. de dorsaalvlakte van het ondereind van den radius; 2. het schuitvormig en wigvormig been der voetwortels; 5. de bovenste epiphysis des scheenbeens; 4. de benedenste epiphysis van hetzelfde been; 5. de buitenvlakte des hielbeens.

D. L.
 

Beenvorming door het harde herzenvlies.—Uit door ollier vroeger genomene proeven is, ten bewijze van de theorie der beenvorming door het beenvlies, gebleken, dat overal, waar de overplanting van een stuk beenvlies op een ander deel des ligchaams van hetzelfde dier of van een ander dier van dezelfde soort gelukt, zich been ontwikkelt, en dat deze proeven alleen gelukken met het beenvlies, en geenszins met andere fibreuse vliezen. In Aug. II. heeft de heer ollier aan de Académie des Sciences medegedeeld, dat hij dergelijke proeven genomen heeft met stukken van de dura mater, ten einde daaruit op te maken, of dit vlies inderdaad ten aanzien der schedelbeenderen de rol van periosteum vervult. De uitslag is geweest, dat die stukken, verplant onder de huid van verschillende ligchaamsdeelen (bij voorkeur van een jong op een oud konijn), aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan van kleine beenderen, die al de eigenschappen bezitten van volkomen normaalbeen. Uit de door O. genomene proeven volgt voorts, dat dit vermogen van de dura mater het sterkst is bij jonge dieren, maar zeer afneemt naarmate het geraamte zijne volkomene ontwikkeling nadert, en nog minder wordt op volwassen leeftijd, daar dan de overplanting slechts de vorming van onzamenhangende beenige granulatiën ten gevolge heeft. Alleen de - uitwendige, en niet de inwendige oppervlakte der dura mater neemt deel aan de beenvorming, terwijl de verlengsels van dit vlies, die niet met het been in aanraking zijn, niet in staat zijn been voort te brengen (Compt. rend. Tom. XLIX, pag. 206).—Tegen deze laatste bewering is Dr. molas, van Auch, opgekomen, die in het lijk