sche lijn van het ligchaam. Dit slijm nu maakt de huid van den aal zoo glibberig, dat men de kleine schubben, die haar bedekken, noch zien, noch voelen kan; vandaar ook dat men voorheen meende, dat de aal geene schubben bezat en dat mozes het nuttigen van dezen visch aan de Israëlieten verbood. In gedroogden toestand echter zijn die schubben zeer goed te vinden, en heeft men zelfs in het noorden van Europa er gebruik van gemaakt, om aan de gevels der huizen zekeren glans te geven door aalschubben te vermengen met den kalk, waarmede de huizen bestreken worden. Dat slijm is de oorzaak van het vlugge uit de handen glippen, waardoor de aal zelfs zijnen naam ontvangen heeft: μύρειν, in het latijn muraena, beteekenende iets wat als water door de handen loopt. Echter zal de aal des te ligter uit de hand van dengene, die hem aanvat, ontglippen, hoe vaster hij knijpt en hoe meer moeite hij doet om hem vast te houden; immers, juist door dat knijpen vinden de spieren van den aal een geschikt vast punt om zich daarop te kunnen zamentrekken en uitstrekken; en dat in dit geval zijne spierkracht zeer belangrijk is, daarvan is iedereen overtuigd, die slechts eenmaal beproefd heeft een aal in de hand te houden.
De kieuwen en kieuwopeningen van den aal zijn op eene eigenaardige, van de meeste visschen onderscheidene wijze ingerigt. Het is bekend, dat de visschen sterven, zoodra de kieuwen droog worden: men wil dat het bloed in de haarvaten, die zich door het kieuwvlies verspreiden, eene te groote drukking op de wanden der vaten zou uitoefenen, te groot, omdat de buitenste oppervlakte dier vaatwanden niet gesteund wordt door de tegendrukking van de middenstof waarin de visschen leven; dat zoodoende de vaatwanden zouden verscheurd worden en het bloed er uit treden (lacépède). Anderen willen, dat de kieuwvliezen en de bloedvaten verdroogen en zij daardoor het bloed niet meer zouden kunnen rondvoeren, gevolgelijk neemt dit geen zuurstof meer tot zich, en de dood van het dier is het onmiddellijk gevolg van gebrek daaraan, gelijk bekend is. Welke van beide gevoelens nu ook het ware zij, het vochtig blijven van de kieuwen is de eerste voorwaarde tot het in leven blijven der visschen; en zulke visschen, welke door eene bijzondere inrigting hunne kieuwen lang vochtig kunnen houden, zullen langer buiten het water kunnen blijven leven dan an-