Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/126

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
100
KRUIPENDE, LOOPENDE, SPRINGENDE EN KLIMMENDE VISSCHEN.

deren, welke eene zoodanige inrigting niet bezitten. De kieuwopening is bij den aal zeer klein, digt bij de borstvinnen geplaatst en halfmaanvormig van gedaante. Het kieuwschild (operculum) sluit de opening volkomen af, en zoodra het vast aangedrukt is, verspreidt zich het slijm uit de kliertjes van den kop gelijkmatig over den geheelen toestel en belet de verdamping van het water, dat zich in den kieuwtoestel heeft opgehoopt. Nu zou die verdamping, en tengevolge daarvan de uitdrooging der kieuwvliezen toch plaats kunnen vinden, namelijk door den mond—immers zoowel als het water, door den mond ingezwolgen, door zekeren gang in de kieuwen komt, kan ook de waterdamp langs denzelfden weg uit den mond zich ontlasten,—dit wordt evenwel volkomen belet door de naauwkeurige sluiting van de mondopening, door middel van het over de bovenlip als 't ware heenleggen van de langere en meer vooruitstekende onderlip. Men begrijpt gemakkelijk, dat de aal, op deze wijze, gedurende eenen geruimen tijd het leven kan houden buiten het water, maar hoe lang hij het ook in dien toestand moge uithouden, eindelijk is toch alle zuurstof verbruikt, en krijgt hij eene onweerstaanbare behoefte om nieuwen voorraad op te doen, dat is: hij moet ademhalen. Bewonderen wij hierin de wijsheid van den Schepper, die den aal het instinct gaf om zijne togten op het drooge bij voorkeur juist dan te ondernemen als de lucht vochtig is en de planten met daauwdruppels overdekt zijn, namelijk bij nacht. Nu valt het hem gemakkelijk om zijne kieuwen op nieuw te bevochtigen, en hij bereikt het doel van zijnen strooptogt, zonder dat zijne gezondheid lijdt.

Beschouwen wij nu de wijze, waarop de aal kruipt op het drooge, dat is gebruik maakt van zijne spieren en geholpen wordt door het slijm der huid en de volkomen afgesloten kieuwen. Zonder ooit een aal te hebben zien kruipen, kan men uit zijn, in zeer vele opzigten met dat der slangen overeenkomend ligchaam gemakkelijk besluiten, dat hij op gelijke wijze als de slang zich op het drooge bewegen moet. In het water is dit evenwel anders: de slang volbrengt in het water dezelfde bewegingen als op het land, doch omdat het water een veel minder vast steunpunt voor hare spieren oplevert, zoo valt die beweging haar moeijelijk en zal zij gevolgelijk op het drooge sneller en gemakkelij-