Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/133

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
107
KRUIPENDE, LOOPENDE, SPRINGENDE EN KLIMMENDE VISSCHEN.

wijdert: zijne schuilplaats verlaat hij eerst met het volgende hoog water, om eenigen tijd te zwemmen en weer op nieuw zich in het zand te begraven. Die eigenschap heeft hem zijnen naam ammodytes doen geven.

De Smelt
De smelt (Ammodytes tobianus L.)

Zijn ligchaam is lang, rond en dun; de kop heeft bijna een zesde van de lengte van het geheele ligchaam; de vinnen hebben zachte gelede stralen. De rugvin loopt over bijna den geheelen rug en kan nedergelegd worden in eene groeve, die aan beide zijden eenen eenigzins verheven rand heeft. De aarsvin begint achter den anus en eindigt bij den gevorkten staart, ook de rugvin loopt niet met den staart inéén. De borstvin begint digt aan de vrij wijde kieuwopening en haar voetstuk wordt zelfs door het achterste gedeelte van het kieuwschild bedekt. De snuit is puntig uitloopend, de bovenkaak voor intrekking en uitrekking vatbaar, en in den staat van rust korter dan de onderkaak, op welks voorste uiteinde een hard, kraakbeenachtig uitsteeksel gevonden wordt: door middel van dat uitsteeksel valt hem het graven in het zand gemakkelijk. Op het ploegbeen (vomer) bevindt zich een vrij groote, in twee staken uitloopende, zoogenaamd gevorkte tand, zooals eene Y. De neusgaten zijn dubbel; de maag is vleezig en in eene punt uitloopend; het darmkanaal heeft geene blinde aanhangsels en eene zwemblaas bezit de smelt niet, terwijl hij met zeer kleine schubben bedekt is. Zijne kleur is blinkend zilverwit aan den buik, kop en zijden; op den rug groenachtig of lichtbruin of blaauw, al naarmate de rigting van de lichtstralen, die er op vallen, afwisselt.

De smelt wordt van vijf tot tien duim lang, zwemt zeer snel en verdwijnt in een oogenblik in het zand, waartoe zijne spierkracht, zijne gedaante en vooral zijne onderlip hem van dienst is. Hij is zeer gul-