onder. Deze toestel geeft den zeewolf, gevoegd bij zijne grootte, een woest en wreed voorkomen en werkelijk ook is hij een gevaarlijk en wreedaardig dier. Wat hij eenmaal aangevat heeft laat hij niet weer los; als hij gevangen is, bijt hij als woedend om zich heen en vecht als wanhopend: de visschers zijn dan ook steeds met handspaken en bijlen gewapend, als zij een' zeewolf in hun bereik krijgen, om hem zoo spoedig mogelijk dood te slaan. Hij bijt in alles en wel met zooveel kracht, dat hij een lemmet van een mes in eens in stukken bijt (steller); en schonevelde zegt, dat als hij in een ijzeren anker bijt, de sporen der tanden er in gedrukt worden. Aan dat geweldige bijten heeft hij ook zijnen naam „zeewolf" in vele talen en in andere die van steenbijter (zie beneden) te danken. Wat de wolf is onder de landdieren, is deze visch onder de zeedieren, en ook zijn alle andere visschen bevreesd voor zijne tanden, behalve de veel kleinere Cyclopterus lumpus, de steenkruiper of snottolf, een zonderlinge visch, vooral merkwaardig om de wijze, waarop zijne borst- en buikvinnen met elkander als in eene schijf of schild vereenigd zijn. Met deze schijf als een zuiger werkende bevestigt hij zich aan steenen, rotsen, aan andere visschen enz. Deze visch gaat moedig op den zeewolf los, vat hem door middel van gemelde schijf bij den nek en martelt hem zoo lang en zonder ophouden met zijne kleine tanden, tot dat hij sterft.
De natuur heeft evenwel niet zonder reden den zeewolf met eenen dergelijken, krachtigen kaauwtoestel begiftigd; immers hij heeft dien noodig om zijne prooi te kunnen nuttigen: hij leeft van visschen, kreeften, garnalen, krabben en vooral van schelpdieren, oesters enz. Die harde schalen bijt hij met gemak aan stukken en slikt ze in; doch daar hij natuurlijk wel het weekdier, maar niet de schaal verteren kan, zoo heeft hij om die reden een kort darmkanaal en eene buitengewoon wijde aarsopening. Die dieren nu zoekt hij op het strand en houdt zich daarom den meesten tijd buiten water op, terwijl hij zich langzaam voortbeweegt. In de lente legt hij zijne kuit op zeeplanten, wier enz.; de eijeren zijn zoo groot als hagelkorrels en groenachtig van kleur. Men vangt hem in netten, veelal bij anderen visch, terwijl hij links en regts op zijne medegevangenen rondbijt, ook wel aan lijnen met haken, en in Noorwegen met ijzeren vorken, als hij op het strand