plaatst. De eerste rugvin heeft acht stralen, terwijl de tweede slechts ééne straal heeft en het overige eene zoogenaamde vetvin is. De staartvin is afgerond en bestaat uit veertien stralen. Alle eerste stralen nu zijn hard en aan beide zijden getand, behalven de eerste van de borstvin, die slechts aan de achterzijde tanden heeft.
Deze visch leeft in zoet water, in poelen, vijvers, moerassen, in Brazilië, Suriname enz, volgens marcgrave; en naar valentijn ook in Oost-Indië, in Tranquebar enz. Volgens piron is hij zeer goed om te eten, en wordt hij in Brazilië gebraden, met peper en zout bestrooid.
Als nu door de eene of andere oorzaak het water der vijvers uitdroogt of wegloopt, gaat deze visch ander water opzoeken, en bezigt daartoe de harde stralen zijner borstvinnen, die hij beurtelings vooruit zet en waardoor hij dus als 't ware met stappen voortschrijdt, terwijl de staart achterna sleept en het dier tevens steun geeft om niet om te buitelen. Volgens een opstel van dr. hancock, in het Zoölogical Journal, noemen de Arowacks Indianen dezen visch de platkoppige Hassar; hij gaat in geheele troepen op reis, bij voorkeur bij nacht, en zijne wijze van voortgaan is gelijk aan die van eene tweevoetige hagedis. Hij gaat zoo snel vooruit als een mensch die langzaam wandelt, en genoemde schrijver meent dat ook zijne schilden hem van dienst zijn om vooruit te komen, gelijk die van den buik der slangen. De Indianen zeggen, dat hij een voorraad van water voor de reis medeneemt, en zij bewijzen dit door den visch met een droog stuk linnen af te droogen, waarop hij terstond weder vochtig wordt: dat die vochtigheid slechts slijm is uit huidkliertjes en geen water laat zich denken. Een vriend van hancock, Mr. campbell, resident van Essequebo, trof eens eene zoo groote menigte van deze visschen aan, terwijl zij op het land wandelden, dat de Indianen verscheidene manden met die dieren vulden. Dat zij onderweg veelvuldig gevangen worden door vogels en kruipende dieren kan men nagaan. Statius muller meende, dat zij van den eenen waterplas naar den anderen verhuisden, door onder den tusschengelegenen grond door te graven; dit is evenwel, sedert ooggetuigen hunne ware manier van verhuizing waargenomen hebben, thans gebleken onwaar te zijn.