Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/161

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
135
DE MENTAWEH-ARCHIPEL EN ZIJNE BEWONERS.

behooren; zij zijn echter eenigszins schuw en wantrouwend, en daarbij, gelijk trouwens alle wilden, zeer gesteld op alles wat blinkt.

Hunne godsdienst (voor zooverre namelijk als zij er eene bezitten) bestaat in het aanroepen van kwade geesten bij plegtige of gevaarlijke omstandigheden. Van deze kwade geesten schijnen zij er een groot aantal te kennen. Aan goede geesten schijnen zij evenmin te gelooven, als aan het bestaan van een grooten Geest, aan wien al de andere geesten en menschen ondergeschikt zijn; van het bestaan eener Godheid, in den eigenlijken zin des woords, hebben zij geenerlei denkbeeld.

Hunne pangerangs, dikwerf tevens hunne priesters en geneesheeren, voorspellen nu en dan ook de toekomst uit de ingewanden der kippen.

Bij groote feesten, zooals b.v. het invullen van het schild bij de jongelingen, die den mannelijken leeftijd bereiken, denken zij het noodig een menschenoffer te vellen. Zij gaan dan, met één of meer praauwen, op een der naburige eilanden in hinderlaag liggen en verwachten daar geduldig hun offer.

Tot wapenen hebben deze eilanders boogen met zwaar vergiftigde pijlen, hakmessen, klewangs en schilden.

Ook de verdere gebruiken dezer eilanders zijn niet alledaagsch.

Zoo is het daar voor een jong, ongetrouwd meisje volstrekt geene schande, als zij moeder wordt; ook de vader van dat kind is volstrekt niet gehouden met dat meisje te huwen, terwijl een andere wilde in deze omstandigheid geenerlei reden zal vinden om niet met haar te huwen.

Tusschen Sepora en N. Poggy, waarheen wij op "Woensdag den 6 December in den vroegen morgen den koers rigtten, strekt zich de Nassau-straat, eene zeer fraaije breede straat, uit.

Koersende om de Zuid-Oost naar en langs N. Poggy, bereikten wij 's namiddags omstreeks 3½ uur, digt bij den zuidhoek van dit eiland, eene plaats, van waar wij aan den wal eenen inham met eene daarin uitloopende rivier, klapperboomen en onderscheidene sampongs met menschen zagen, waaruit wij opmaakten, dat aldaar eene kampong moest gelegen zijn; wij koersten toen, naar aanwijzing van den kommanderenden officier, tot nabij een eilandje, (later bleek dit geen eilandje, maar door een, met laag water droogvallend rif aan den wal verbonden te