EENE ALOUDE VOLKSBENAMING VERKLAARD.
Wanneer men de afgelegen dorpen van ons vaderland bezoekt, dan vindt men veelal (hoewel thans reeds niet meer zoo menigvuldig als in vroeger jaren) in de nabijheid der woningen, soms aan den ingang van den hof of moestuin, eenige boomen, die een allervreemdst voorkomen hebben. Het zijn gewassen, die in hoogte ongeveer het midden houden tusschen boomen en struiken, met donkere, altijd groene bladeren, welke in grooten getale aan de digt op een gedrongen takjes gehecht zijn. Zij vooral hebben veel van het snoeimes te lijden gehad, in den tijd toen men er behagen in schepte de boomen te snoeijen en te scheren, ten einde daaraan zoo weinig mogelijk het natuurlijk voorkomen van planten te geven. Althans men vindt heden nog van deze boomsoort exemplaren, welke drie- en vierhoekige zuilen, pyramiden, paauwen en andere dieren moeten voorstellen.
Toen een kruidkundige, die deze plant als Buxus Sempervirens erkende, den dorpeling naar den inheemschen naam van deze boomsoort vroeg, vernam hij tot zijne verbazing, dat het palmen of palmboomen zijn. Op het hooren van dezen naam, die hem de slanke dadelpalmen, de sieraden van Klein-Azië en noordelijk Afrika in het geheugen terugriep, kon hij een ongeloovigen blik niet verbergen, waarop de ander, dit ziende, hem toevoegde, of hij dan het palmhout niet kende, waarvan de timmerman de handvatsels zijner gereedschappen gemaakt heeft, en waaruit zoovele voorwerpen van het dagelijksch leven worden gedraaid en gesneden, tot zelfs lepels en vorken toe.
Deze toelichting van den eenvoudigen buitenman bewees den kruidkundige de juistheid van zijn antwoord. Immers, wanneer dat licht gele, welbekende en teregt zoo hooggeschatte hout in ons geheele vaderland den naam van palmhout draagt, heeft dan niet de dorpeling het regt om den boom, waarvan dat hout afkomstig is, palmboom te noemen? Het bleef voor den kruidkundige echter opmerkelijk, dat deze nederige plant uit de familie der Euphorbiaceën denzelfden naam draagt als die