Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/287

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
261
DE HONIGDAUW.

Voegt men nu hier nog bij, dat in den honigdauw, behalve suiker, ook nog gom, mannite en eenige zouten voorkomen (unger), alle stoffen, die van plantaardigen oorsprong zijn, dan zal men het begrijpelijk vinden, dat velen tot dusverre in de bladluizen niet de voortbrengers van den honigdauw, maar alleen gasten hebben willen erkennen, die op het zoete vocht azen en zich hierom daarheen begeven, waar het te vinden is.

Ik beken dan ook gaarne, dat ik tot voor korten tijd behoord heb tot degenen, die meenen, dat dit verschijnsel bezwaarlijk geheel aan bladluizen kan worden toegeschreven. Het kwam ook mij veel aannemelijker voor den honigdauw te beschouwen als zijnde een secretieprodukt der bladeren zelve. Thans echter ben ik van het tegendeel overtuigd geworden, en het is juist de wensch om de gronden dezer overtuiging ook aan anderen mede te deelen en zoo het pleit eenmaal voor goed te beslissen, welke mij genoopt heeft dit stukje te schrijven.

Den 23sten Junij j.l. bevond ik mij in den tuin achter het door mij bewoonde huis op eene plek, die niet overwelfd was door het loof van groote boomen. Ik voelde een aantal zeer kleine droppeltjes vallen, als het begin van een fijnen stofregen. Naar de lucht ziende, ontwaarde ik eene wolk, die juist over mijn hoofd trok en schreef daaraan de nedervallende regendroppels toe. Doch de wolk trok voorbij, een heldere blaauwe lucht bevond zich nu boven den tuin, en desniettegenstaande hield het vallen der kleine droppeltjes aan. Reeds dacht ik aan den regen bij onbewolkten hemel, waarvan arago en na hem ook anderen gewag hebben gemaakt, toen ik bemerkte, dat op het boek, dat ik in de hand hield, kleine insekten nedervielen, waarin ik dadelijk gevleugelde bladluisjes herkende; tevens ontdekte ik, dat elk droppeltje, verdampt zijnde, een glinsterend plekje, van ongeveer een half millimeter in doorsnede, achterliet. Dadelijk schoot mij nu de vermoedelijke ware toedragt der zaak te binnen, en, rondom mij ziende, ontwaarde ik dat werkelijk op alle de bladeren der boomen, heesters en kleinere gewassen in den tuin zich honigdauw in meerdere of mindere hoeveelheid had nedergezet. In de grootste mate waren daarmede de bladeren der linden en eschdoorns bedekt, en bij