Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/286

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
260
DE HONIGDAUW.

Ziedaar derhalve een physicus, een chemicus en een planten-physioloog, alle drie uitstekende mannen in hun vak, die zich liever met allerlei vooronderstellingen behelpen, dan eenvoudig te gelooven, wat hun door de zoologen als zeker verkondigd wordt.

Men moet echter erkennen, dat hier de twijfel eenigen grond heeft. Vooreerst namelijk zal men de bladluizen te vergeefs zoeken aan die zijde der bladeren, welke uitsluitend met den honigdauw overdekt is, namelijk de boven-oppervlakte. Integendeel, deze vermijden zij zorgvuldig en houden zich slechts daar op, waar van dit kleverige vocht, dat, indien zij er eenmaal in geraakten, hen gevangen zoude houden, geen spoor te zien is. Men treft derhalve de bladluizen vooral aan op de ondervlakte der bladeren en bladstelen, die steeds vrij van honigdauw blijft. Ten tweede staat het voorkomen van bladluizen geenszins in eene juiste verhouding tot de hoeveelheid van den honigdauw. Aan bladeren, die daarmede geheel bedekt zijn, zal men soms geen enkele bladluis aantreffen, ja niet zelden zal men geheele planten vinden, waar alle spoor van deze diertjes ontbreekt, in weerwil dat de bladeren aan hunne oppervlakte hetzelfde kleverige vocht vertoonen.

Hier komt bij, dat uit het plantenrijk talrijke voorbeelden kunnen worden aangevoerd, ten bewijze dat zich aan de uitwendige oppervlakte van verschillende plantendeelen stoffen kunnen afscheiden, die, in hun binnenste gevormd, door de cellen der opperhuid naar buiten dringen en zich daarover als eene laag van meerdere of mindere dikte verbreiden. Elk kent het wasachtig bekleedsel, dat aan de oppervlakte van vele vruchten, b.v. druiven, pruimen enz., voorkomt, en dat zelfs bij de soorten van het geslacht Myrica eene zoo dikke laag vormt, dat de bessen van eene soort (Myrica cerifera) den naam van wasbessen dragen, en de daarvan zich, door behandeling met kokend water, afscheidende was tot vervaardiging van kaarsen wordt gebruikt. Ook kleverige gom- en harsachtige stoffen treden bij zeer vele bladeren en bladachtige organen naar buiten, gelijk b.v. aan de dekschubben der knoppen van vele boomen, en in talrijke andere gevallen, waar het mikroskoop kleine knopvormige kliertjes aanwijst, die dergelijke stoffen afscheiden. En dat ook suikerhoudende sappen aldus uit de plant kunnen komen, bewijst de nectar der bloemen, die aan de bijen den honig verschaft.