Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/285

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
259
DE HONIGDAUW.

Wanneer men echter de geschiedenis der wetenschap raadpleegt, dan heeft men meermalen gelegenheid op te merken, hoe er een soort van streven bestaat bij de beoefenaars der verschillende vakken van natuurwetenschap, om feiten, welker oorzaken men meent niet ten volle te kennen, tot het bijzonder eigendom te maken van den kring van natuuronderzoekers, waartoe men zelf behoort. Nog altijd geldt min of meer, met eene kleine variante, het gezegde van fontenellle: "Il semble qu'autant qu'ils peuvent, ils transforment tout en ce qu'ils aiment le mieux." De scheikundige zal het eerst denken aan scheikundige oorzaken; de physicus vermoedt, dat er physische krachten in het spel zijn; aan den plantkundige komen het eerst planten, aan den dierkundige dieren voor den geest. Bij het zoeken naar de onbekende oorzaak zal elk hunner natuurlijk het liefst uitgaan van de hem het best bekende zaken, en welligt geneigd zijn met eenig mistrouwen de uitkomsten aan te hooren, welke anderen, die geen vakgenooten zijn, vermeend hebben uit hun onderzoek van hetzelfde feit te moeten afleiden, mogelijk wel, omdat hij zich min of meer bewust is, zelf niet geheel vrij te zijn van bovengenoemde menschelijke zwakheid, en er reeds daarom ook anderen van verdacht houdt.

Zoo alleen laat het zich verklaren, hoe, in weerwil van de stellige zekerheid, waarmede vele uitstekende entomologen het ontstaan van den honigdauw aan bladluizen en aan bladluizen alleen toeschreven, er toch nog altijd scheikundigen, natuurkundigen en plantkundigen gevonden werden, die deze uitspraak niet wilden aannemen, maar integendeel de oorzaak elders zochten.

Muncke, ofschoon erkennende, dat hem de zaak niet regt helder is, roept den invloed eener bijzondere weersgesteldheid in; liebig houdt het er voor, dat in de bladeren een ziekelijk scheikundig proces plaats grijpt, ten gevolge waarvan het zoete vocht op de oppervlakte der bladeren naar buiten treedt; en nog voor weinige maanden verkondigde unger in de keizerlijke Akademie te Weenen, bij gelegenheid dat hij de uitkomsten van eenige onderzoekingen over den honigdauw mededeelde, dat het hem hoogst waarschijnlijk voorkwam, dat deze gevormd wordt door eene afscheiding der bladeren zelve. Hij voegt er echter bij, dat het hem niet gelukt is het verschijnsel bij zijn eerste ontstaan gade te slaan.