Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/317

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 
 

 

De mensch is heer der natuur! Grootsch is het denkbeeld, in dit gezegde opgesloten: heerscher te zijn over dieren en planten, over lucht en water, over aarde en vuur, aan zeeën perken te stellen, aan den storm bevelen te geven, zie, dit alleen zou genoeg zijn om zijnen titel van heer te regtvaardigen. Ja, groot is de magt van den mensch over al het geschapene: hij ontneemt den stormwind zijne verschrikkingen, door vooruit te berekenen, waar hij zal woeden; den bliksem leidt hij af naar plaatsen, waar hij geen schade kan doen; hij dwingt de lucht om hem te dienen op zijne stoute togten naar de vergaderplaatsen der wolken; uit de ingewanden der aarde graaft hij zelfstandigheden op, die ongestoord daar lagen sedert duizenden van eeuwen. Hij verbindt bergen, die door bruischende stroomen gescheiden waren, met elkander; hij zendt zijne voertuigen langs ijzeren wegen onder de rivieren door; met onbegrijpelijke snelheid vliegen zijne woorden van het eene deel der aarde naar het andere. Hij weet den tijger te temmen en de leeuw kruipt voor hem in het stof op zijnen wenk. Hij verplaatst boomen van het westen naar het oosten; de aarde weet hij te dwingen zulke planten voort te brengen, die hem het nuttigst zijn, en de zee om zijne schepen te dragen naar zuid en noord.

Doch waar zouden wij eindigen, als wij alles zouden opsommen wat de mensch door zijne dienares, de natuur, laat verrigten; waar zou het einde zijn, als wij de duizenden wijzen, op welke de mensch zijne heerschappij over de natuur handhaaft, beschrijven wilden. Het zij genoeg dat wij met een enkel woord gewezen hebben op eene waarheid, die