Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/325

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
297
DE CARIBITO.

van dieren en menschen. Niet alleen dat hij zwemvogels de pooten afbijt, maar zelfs de mensch is niet veilig voor zijne tanden. Overal waar hij gevonden wordt is het baden onmogelijk, en gevolgelijk mag men hem in een klimaat, waar de veelvuldige steken der muskieten en de aanhoudende huidprikkeling het gebruik van een bad zoo noodzakelijk maken, onder de grootste plagen rangschikken. Een dier of vogel, in het water vallende of badende, wordt binnen korten tijd door zwermen dezer vischjes verslonden. Badende of zwemmende menschen bijt hij groote stukken huid en vleesch van beenen en dijen. Al is men slechts ligtelijk gebeten, dan is het reeds hoogst moeijelijk het water spoedig genoeg te kunnen verlaten vóór dat men belangrijk verwond wordt. De Indianen hebben eene groote vrees voor den Umati, en niet weinigen onder hen hebben diepe likteekenen op de dijen en kuiten, als de treurige kenteekenen van vroegere Umati-beeten. Volgens lieden, welke door de cariben gebeten zijn, zouden zij zoo snel bijten en hunne tanden zoo scherp zijn, dat het is alsof men met een scheermes gekwetst wordt. Deze vischjes houden zich vooral op bij den bodem der rivieren; doch zoodra er slechts eenige droppels bloed in het water vallen, komen zij bij duizenden naar boven. Op plaatsen waar de rivier zoo helder van water is, dat men den bodem zien kan, ontdekt men somtijds geen enkele caribito, en zou men meenen gerustelijk te mogen baden; doch zoodra men tot proef een stukje bloederig vleesch in het water werpt, betwisten in weinige sekonden geheele zwermen van die bloeddorstige dieren elkander die prooi. Zij zijn zoo belust op vleesch, dat zij zich zelfs laten vangen met stukjes van hunne eigene geslachtgenooten. Als men nu dat groot aantal dezer visschen, waarvan de gulzigsten en wreedsten slechts 5 tot 6 duim lang zijn, hunne driekantige, scherpe tanden en wijd opengaanden, uitrekbaren bek in aanmerking neemt, bestaan er wel redenen om op zijne hoede te zijn voor hunnen beet. Acht of tien van deze vischjes zijn genoeg om eenen mensch doodelijk te verwonden.

In het reisverhaal van alonzo de herera in 1535 naar de Rio Meta wordt de eerste melding gemaakt van den Umati of vleeschetenden visch van den Orinoko. De soldaten vonden in eene hut eene soort van beenstukken, die de visschers gebruikten om zich voor den