zeggen van 't afval, van de excrementen of de uitscheidingen der teruggaande ontwikkeling van het andere. [In eene nadere ontwikkeling van deze waarheden behoeven we hier niet te treden.] Hoe waar dit alles nu ook zij, met die scheikundige tegenstelling kan men echter niet het leven zelf doorgronden. Men moge toch beweren, dat de plantencel en de dierlijke cel uit dezelfde bestanddeelen zijn zamengesteld, de grond zelf, waarom uit eene cel een dier en niet eene plant ontstaat, laat zich met de ons ten dienste staande hulpmiddelen evenmin aangeven, als de daarin inwonende wet, waarnaar uit eene cel altijd slechts een individu van eene bepaalde soort zich ontwikkelt. Moeijelijk is 't, een voldoend antwoord te geven op de vraag, of zich eene vaste en onverplaatsbare grenslijn tusschen planten en dieren laat trekken. Bij de hooger ontwikkelde soorten zijn de onderscheidene kenteekens schier handtastelijk. Alle hoogere dieren zijn voorzien van éen of meer zeer ontwikkelde circulatiestelsels, die uit veelvoudig vertakte huizen bestaan; daarin loopen de voedingsvochten, het bloed en de lympha, rond. De plant mist elk circulatiestelsel: zelfs de z.g. melksapvaten zijn, zoo als schacht met eene hooge mate van zekerheid heeft geleerd, melksapvoerende bastcellen. In de vaten der dieren worden lymph- en bloedligchaampjes door het geheele organismus rondgevoerd; slagaderlijk en aderlijk bloed zijn door de fijnste vaatvertakkingen met elkander verbonden; het weefsel ontneemt door diffusie aan het bloed wat het noodig heeft. De vaatbundels der plant voeren niet tot een centraal orgaan terug, ze verliezen zich òf in het voor ontwikkeling vatbare weefsel van elken stam- of wortelknop, òf ze verdwijnen in de tanden der bladeren ... Het dier heeft spijsverteringswerktuigen: het neemt de spijzen daarin op, verkleint of ontleedt ze, trekt er de oplosbare stoffen uit en geeft de niet bruikbare ongebruikt weder af. De plant bezit zulke werktuigen niet; hare worteltjes ontleenen aan den grond in water opgeloste stoffen, hare bladeren onttrekken aan de lucht gas- en dampvormige stoffen. Welk een afstand tusschen een' eik en een raderdiertje, een mikroskopisch wezen met spijsverteringsorganen, circulatie- en zenuwstelsel! En desniettemin heeft de ontwikkelingsleer deze klove aanmerkelijk verkleind. Zóo waar is het, dat alleen de genetische methode regt behoudt .... In de generatieleer hebben de "zaaddiertjes" eene groote, zeer groote rol gespeeld; men knoopte ten aanzien van den actus der generatie de meest avontuurlijke gissingen daaraan vast, totdat kölliker eens vooral de merkwaardige bewegelijke vormingen in het sperma verklaarde te zijn eenvoudig histologische vormelementen, die hij zaaddraden noemde en wier ontwikkeling uit cellen door het geheele dierenrijk hij deed kennen. Op eens ontdekte men de bewegelijke sporen (zwermsporen) der algen; wat lag alzoo nader voor de hand, dan de zwermsporen met de zaaddraden te identificeren, en, zoo als unger deed, de plant op het oogenblik der dierwording te betrappen! Daarmede nog niet tevreden, maakte meyer, met het oog op de waargenomene molekulaire beweging der planten, uit de kleinste korreltjes
Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/425
Uiterlijk