Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/438

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
20
ALBUM DER NATUUR.

zeventig uren. Het metaal werd zeer goed afgezonderd. Maar wat is het? Het kan geen zilver zijn, daar salpeterzuur er geen werking op heeft. In eene agaten mortier nam het metaalglans aan, maar de teruggekaatste kleur is niet die van zilver: zij is geler. Het licht moet derhalve het oorspronkelijk zilver zoo veranderd hebben, dat het kon blijven bestaan in de tegenwoordigheid van salpeterzuur."

Ziedaar eene proef, die, zoo zij bevestigd mogt worden, inderdaad zoude doen vermoeden, dat de zonnestralen het vermogen bezitten, hetwelk de fabel aan den lang gezochten steen der wijzen toeschreef.

Hg. 
 

Specifiek gewigt van Ozon.Andrews en tait hebben getracht het specifiek gewigt te bepalen van het ozon. Daar zich dit echter niet zuiver laat daarstellen, maar alleen gemengd met eene groote hoeveelheid gewone zuurstof en het ozon ook spoedig verandert, wanneer het boven kwikzilver opgevangen wordt, zoo was de eenige methode die overbleef, dat men de verandering van volume bepaalde, die ozonhoudende zuurstof ondergaat, wanneer deze tot 230° verwarmd wordt. Daarbij bevonden zij, dat steeds vermeerdering van volume plaats heeft, en uit de hoegrootheid dezer vermeerdering en het vooraf bepaalde ozongehalte van het gas berekenden zij, dat het specifiek gewigt van het ozongas viermaal grooter dan dat van zuurstofgas is. (Chem. Gaz. 1857 p 319; Ann. der Chem. u. Pharm. CIV p. 128.)

Hg. 
 

Sporen van het Cheirotherium.—De mededeeling van daubrée, welke wij in ons vorig nommer (bl. 9) vermeld hebben, heeft tot eene dergelijke aanleiding gegeven door p. gervais, aangaande dergelijke sporen, onlangs in de omstreken van Lodève gevonden. G. houdt ze echter voor afkomstig van een reptiel uit de groep der Labyrinthodonten. (Compt. rend., 9 Nov. 1857).

Hg. 
 

Phosphorescentie door bestraling.—Het vermogen, dat zeer vele ligchamen bezitten, om in het duister licht uit te stralen, nadat zij eenigen lijd door de zon beschenen zijn, heeft reeds aanleiding gegeven tot een groot aantal van onderzoekingen. Den lezer, die mogt uitzien naar eene goede zamenstelling van het daaromtrent reeds bekende, verwijzen wij naar de in 1854 te Utrecht verdedigde inaugurale Dissertatie van Dr. p.a. bergsma. In de vergadering der Fransche Akademie van 16 November 1857 deelde e. becquerel, die reeds vroeger daarover vele nasporingen had in het werk gesteld, de uit-