nu ehrenberg in zijn beroemd werk (Die Infusions-Tierchen als volkommme Organismen) schrijft, meermalen te vergeefs in het darm-slijm van den mensch gezocht te hebben naar de drie soorten van infusioriën, welke daarin volgens leeuwenhoek zouden kunnen worden gevonden, moet deze ontdekking van m. de aandacht trekken. Dat zij tot hiertoe niet voldoende bekend waren, kan veroorzaakt worden doordien zij niet alleen buiten het ligchaam zeer snel sterven, maar ook zeer spoedig vergaan. In een geval had m. ze des middags ten 5 ure gevonden, doch toen hij ze twee uren later in de akademie van wetenschappen wilde vertoonen, waren zij uit dit gedeelte van den darminhoud reeds spoorloos verdwenen. Daar deze darm-infusoria het meest schijnen te naderen tot de afdeeling der paramaeciën, slaat m. voor daaraan den naam te geven van Paramaecium coli (naar het intestinum colon). Retzius, boeck, löven en anderen hebben zich met hem van zijne juiste opgaven overtuigd en de laatste heeft de afbeeldingen van dit nieuwe infusorium gegeven. Het is ovaal, van voren toegespitst, ongeveer 1⁄10 m.m. lang. De uitwendige oppervlakte is met ciliën bekleed, die evenwel niet trilharig zijn. Inwendig werden duidelijk één elliptische nucleus en twee contractile blaasjes waargenomen. In het darmkanaal lieten zich half verteerde amylum-bollen en vetdroppels herkennen. Het diertje vertoont zeer levendige bewegingen en ondergaat daarbij veranderingen in de lengte en breedte, doch het leven duurt buiten het ligchaam slechts 2 à 3 uren; alleen door het glas, waarin zij zich bevonden, in laauw water te plaatsen, gelukte het eens ze 24 uren te bewaren. Soms kwamen zij in het darm-slijm in betrekkelijk groeten getale voor, ja meermalen kon m. er in een kleinen slijmdroppel tot 20 à 25 stuks tellen. Inspuitingen met verdund acidum hydrochloricum bleken aan hunne ontwikkeling grootelijks perk te stellen.
Iets over den Guiné'schen draad-worm of Filaria Medinensis.—Meissner heeft, in Verhandl. der Naturf, Gesellsch. in Basel. Heft 3, 1856, dit reeds zeer bekende entozoön (dat bij den mensch in het onderhuidsche celweefsel een parasitisch leven leiden kan, inzonderheid aan de onderste ledematen), volgens de bewerktuiging van deszelfs voedingskanaal, tot de orde der Gordiaceën gebragt. Een waar darmkanaal, zoo als vroeger werd waargenomen, is niet voorhanden, doch in plaats daarvan het "cellen ligchaam," dat karakteristiek is voor de Fam. der Acanthocephala. De opening aan het uiteinde van den staart, die tot hiertoe voor den anus werd gehouden, is de vulva feminina. Inwendig in dit dier vond m., evenals jacobsen vroeger, talrijke jongen met het karakter van larven. Naar het schijnt stelt deze Filaria, met Gordius en Mermis, een