Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/46

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
26
DE VLIEGENDE VISCH VAN 1857 en 1657.

derscheidene gassoorten, misschien noodig tot instandhouding der dierlijke huishouding. Door de onderzoekingen nu van brodelet, op Jamaika gedaan, naar de lucht bevat in de zwemblaas van den zwaardvisch, Xiphias gladius L. en door die van biot, configliacchi en delaroche op de zwemblaas van den knorhaan Trigla gurnardus L., die tot 92 % zuurstof bevat, vooronderstelde men eenigen tijd, dat vooral de zwemblaas der visschen onder de keerkringen levende voornamelijk zuurstof zou bevatten. Het verwonderde v. humboldt dus niet weinig in de zwemblaas van den exocetus slechts 4 % zuurstof te vinden, bij 94 % stikstof en 2 % koolzuur. Men nam nu aan, dat vooral de diepzwemmende visschen een grooten voorraad van zuurstof hadden en in tegendeel de hoog zwemmenden betrekkelijk met veel minder van dat gas voorzien waren, iets wat ook door latere onderzoekingen bevestigd wordt. Onder die hoog zwemmende visschen nu staat voorzeker de exocetus in de eerste rij, en zou het niet waar kunnen zijn, dat deze visch, juist omdat hij zoo betrekkelijk weinig zuurstof in zich zelven bezit, het water verlaat en zich in de dampkringslucht van de, ook voor hem zoo noodige, zuurstof voorziet? En zou dit niet de reden kunnen zijn, waarom de Schepper den exocetus zoo boven alle visschen ingerigt heeft om in de lucht te kunnen vertoeven? Aan latere natuurkundigen zal het misschien vergund zijn dergelijke vragen te beantwoorden. De schoone natuur levert onuitputtelijke stof op tot nasporing en onderzoek, en hoe meer de mensch in hare geheimen indringt, des te ruimer wordt het veld zijner waarnemingen en des te heerlijker de gezigtspunten, op welke zijn blik rust met bewondering en ontzag voor den Heer der natuur.

Hebben wij zoo in korte trekken den vliegenden visch aan onze lezers voorgesteld, zoo als wij hem tegenwoordig beschouwen, op het gezag van cuvier, valenciennes, v. humboldt en vele anderen, vergunt ons nu eene schets te mogen geven van de wijze, waarop men, tweehonderd jaren geleden, den vliegenden visch beschouwde en verklaarde hoe het kwam, dat hij vliegen ging en om welke reden hij vloog. Wij meenen zoo eenen niet onaardigen tegenhanger van onze schets te verschaffen en zonder vele woorden te bezigen het bewijs te leveren van de meer gezonde redenering en de meer juiste gevolgtrek-