Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/45

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
25
DE VLIEGENDE VISCH VAN 1857 en 1657.

len in de magt van albatrossen, fregatvogels enz., die gretig op de arme vischjes aanvallen en duizenden in de vlugt vangen en verslinden. Zou er dus niet eene andere reden bestaan, waarom de natuur die visschen zoo zonderling heeft toegerust? Wij gelooven van ja, en dit is de oorzaak, waarom wij boven met een enkel woord onzen lezers op de algemeene verspreiding der zuurstof oplettend gemaakt hebben.

De Exoceten hebben, gelijk de aal, de smelt, de zeewolf, de sennal en vele andere visschen, het vermogen om gedurende een vrij geruimen tijd buiten water te kunnen vertoeven, en door dezelfde organen, onverschillig in het water of in den dampkring, adem te halen, dat is om uit beide middenstoffen zuurstof tot zich te kunnen nemen, hetwelk zij bewijzen door een groot gedeelte van hun leven in de lucht door te brengen. Gelijk wij nu in onze wateren niet zelden eenzaam zwemmende visschen, zeelten, karpers enz. zien, die aan den oever zich in de zonnestralen koesteren en spelen, terwijl zij nu en dan, als er zelfs geen schijn van gevaar voor hen is, uit het water opspringen, even als vonden zij vermaak in het inademen van dampkringslucht, zoo zal het wel geene dwaze vooronderstelling genaamd mogen worden, als wij aannemen, dat ook bij de Exoceten die lust tot lucht inademen bestaat en waarom zou dan dit spelen en dartelen niet algemeener en veelvuldiger kunnen zijn bij eenen visch, die door zijne geheele inrigting door zijne groote zwemblaas, door zijne sterke en groote borstvinnen en zijne geringe soortelijke zwaarte, zoo bij uitnemendheid geschikt is om zich met buitengewone gemakkelijkheid in de lucht te kunnen ophouden?

Nog eene andere vraag zou men kunnen doen, en zoo zij bevestigend beantwoord werd, zou het met nog meer regt geweest zijn dat wij zoo even op de zuurstof gewezen luidden als levenonderhoudend beginsel bij uitnemendheid. Het zal, vertrouwen wij, onzen lezers genoegzaam bekend zijn, dat de zwemblaas der visschen geenszins alleen tot rijzen of dalen in het water dient, en de proeven van v. humboldt en provençal hebben bewezen, dat zelfs die visschen, welke van zulk een werktuig voorzien zijn, dit niet volstrektelijk noodig hebben om van den bodem van het water naar de oppervlakte te kunnen komen, gezwegen nog van die soorten, welke in 't geheel geene zwemblaas hebben en toch zeer goed rijzen en dalen in het water. Ook vooronderstellen wij het bekend, dat die blaas vrij zeker een afscheidingsorgaan is van on-