reeds voor meer dan 20 jaren zulke elementen in naaldvorm aanwendde om de inwendige temperatuur der ligchaamsdeelen van menschen en dieren te bepalen, heeft ze nu ook op naar ons toeschijnt zeer gelukkige wijze gebezigd om den warmtegraad te meten van den grond op verschillende diepten en van de lucht op verschillende hoogten. Wanneer men de beide uiteinden van een rood koperen rheoskoopdraad door een draad van eenig ander metaal, b.v. van ijzer, verbindt, dan zal het naaldsysteem des rheoskoops afwijken en daardoor het bestaan eens elektrischen strooms in die keten aanwijzen, zoodra en zoolang de beide verbindingsplaatsen in temperatuur verschillen. In het algemeen zal die stroom des te sterker zijn, naar mate het temperatuurverschil grooter is. Het denkbeeld lag dus voor de hand om de eene verbindingsplaats op standvastige en bekende temperatuur te houden, de andere in aanraking te brengen met de ligchamen, wier temperatuur men wilde onderzoeken, en uit de grootte der afwijking in den rheoskoop die temperatuur te berekenen. Deze wijze van temperatuurbepaling leverde echter vele moeijelijkheden op. Ten eerste zijn de stroomintensiteiten met de temperatuurverschillen niet juist evenredig. Men kan hieraan te gemoet komen door eene empirische bepaling van den stand der naalden voor elke temperatuur met behulp van eenen goeden thermometer; maar ongelukkiglijk is de magnetische toestand van het naaldsysteem niet standvastig genoeg, om eenigen tijd achtereen op deze vergelijking te kunnen bouwen. Deze laatste omstandigheid vooral maakte tot nog toe het gebruik der thermo-elektrische elementen als thermometers hoogst moeijelijk en onzeker.
Maar men kan nog anders te werk gaan. Zoodra de beide aanrakingsplaatsen op dezelfde temperatuur zijn, ontstaat er geen stroom en de naald des rheoskoops blijft op 0°. Bevindt zich nu de eene aanrakingsplaats, als vroeger, in aanraking met het ligchaam, welks temperatuur men wil bepalen, dan behoeft men de andere slechts te verhitten of te verkoelen tot dat de naald des rheoskoops weder op 0 wijze, om zeker te zijn dat deze laatste zich op volkomen dezelfde temperatuur als de eerste bevindt, en dus deze temperatuur met een gevoeligen thermometer te bepalen om te hebben wat men zoekt. De beide aanrakingsplaatsen kunnen zich hierbij op geheel willekeurigen afstand van elkaar bevinden, men kan de ijzeren verbindingsdraad al naar behoefte eenige weinige duimen of vele ellen lang nemen, en de beide zoo even aangewezen bronnen van onzekerheid vallen geheel weg: het komt alleen op de gevoeligheid des rheoskoops aan.
Becquerel beschrijft vrij uitvoerig de inrigting, met behulp waarvan hij de temperatuur der tweede verbindingsplaats langzamerhand kon doen rijzen of