Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/532

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
4
EEN UITSTAPJE NAAR DE

in 't voorbijgaan een blik werpen op het middelpunt van ons stelsel, de zon, alsmede op de andere planeten. En om deze op onze reis te leeren kennen, is het verre van onverschillig, wanneer wij de reis aanvaarden. Wanneer wij op aarde een reisje willen doen, b.v. naar Zwitserland, dan maakt het, wat de rigting van den weg betreft, niet uit, of wij die reis in het voor- of najaar, in den zomer of in den winter ondernemen. Wanneer wij toch ons doel langs den kortsten weg wenschen te bereiken, dan loopt de weg den eenen tijd zoowel als den anderen over dezelfde stations. Niet zoo op onze reis in het hemelruim. En hoewel wij nu bij het vertrek van onze aarde met de afwisseling van dag en nacht en der saizoenen niet hebben te maken, waarop men bij eene reis naar Zwitserland wel degelijk dient te letten zoo willen wij vooronderstellen, dat wij voor het voorgenomen reisje den langsten dag van het jaar 1858 gekozen hebben. Gingen wij toch op een der laatste dagen van dit jaar 1858 op reis, dan zouden wij regtuit, regtaan naar Saturnus ons begevende, ons dadelijk van de zon en de zoogenoemde binnenplaneten Mercurius en Venus verwijderen en op onzen togt wel de banen van Mars en Jupiter doorsnijden, en misschien even ver van deze planeten verwijderd blijven, als waartoe wij haar met onze aarde kunnen naderen, en het eenigste bijzondere, dat ons op reis zoude ontmoeten, zoude een deel zijn der Asteroiden-groep, wier getal van jaar tot jaar zoo toeneemt, dat men er schier geen oog op kan houden, en ook misschien een paar eenzaam ronddolende kometen. Doen wij de reis echter op den 21 Junij dezes jaars, dan hebben wij wel eene grootere reis te doen, maar verkrijgen ook veel meer te zien. Nu toch gaan wij niet van de zon af, maar zijdelings naar de zon toe en wij naderen haar tot bijna aan de baan van Mercurius. Mercurius verkrijgen wij in de verte te zien, eenigzins meer van nabij dan op de aarde; de baan van Venus doorsnijden wij twee malen en wij komen zoo digt bij Venus langs, dat wij gevoegelijk er ons even bij zullen kunnen ophouden; vervolgens verkrijgen wij Mars ook meer van nabij te zien, doch nog altijd op een afstand zoo groot nagenoeg als van de aarde, even zoo als ook Jupiter, die op het oogenblik dat wij zijne baan passeren, eenigzins verder van dat punt verwijderd is, dan hij in zijnen naasten stand van de aarde is.