die helling slechts gering zijn, en dan zoude de helling der ecliptica op de linie zeer groot en 't verschil der jaargetijden insgelijks aanmerkelijk zijn.
Dat Venus, even als onze aarde, een dampkring heeft, is reeds op te maken uit de waarneming, dat de licht- en schaduwzijde zich van de aarde niet scherp begrensd vertoonen, zoodat er dus eene schemering moet zijn, als ook omdat de vaste sterren, voor welke zij langs gaat, niet eensklaps aan haren rand verdwijnen. Het schijnt echter, dat de bewoners van Venus zich in het bezit van een schier ten allen tijde zuiveren en wolkeloozen hemel mogen verheugen, daar men, bij langdurige en naauwkeurige waarnemingen, slechts zeer zelden zwakke en schielijk weder verdwijnende wolkachtige vlekken op de oppervlakte dezer planeet heeft kunnen bespeuren.
Even als op onze aarde, is hare oppervlakte op verschillende punten zeer ongelijk en verheffen er zich bergen, die de hoogste bergen der aarde nog aanzienlijk in hoogte overtreffen.
Dat de schijnbare grootte der zon voor Venus nagenoeg het dubbel is van die voor de aarde en de lichtsterkte er alzoo ook het dubbel moet wezen, is reeds opgemerkt.
Wij vervolgen onze vlugt, want zoo toch mag zij wel heeten, en komen na ruim 2 minuten tijds op een punt onzer aardbaan, nagenoeg daar, waar de aarde zich in 't laatst van Februarij bevindt. Wij verwijderen ons nu al verder en verder van de zon en bereiken na 12 minuten de baan van Mars. Deze planeet is echter op een geheel ander punt harer baan, en veel verder er van verwijderd dan haar naaste afstand van de aarde bedraagt. Wij zullen opgeven, wat wij van de aarde ten haren opzigte hebben kunnen waarnemen.
De middellijn van Mars is ruim half zoo groot als die der aarde, de inhoud slechts het 1⁄7 deel. De gemiddelde digtheid der stof, waaruit deze planeet bestaat, schijnt 0,8 van de digtheid der aarde te zijn, zoodat de zwaarte er minder is dan bij ons, en wel de helft. Met zekerheid weet men nog niet te zeggen, of zij van een dampkring omgeven is, maar aan de polen bemerkt men blinkende witte plekken, die grooter worden, wanneer het winter is voor die streken, en omgekeerd kleiner worden in het zomersaizoen. Men maakt daaruit op,