Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/554

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
26
EEN UITSTAPJE NAAR DE

allen zich waarschijnlijk met den glans, dien onze maan verspreidt, terwijl de ring, die dikwijls een gedeelte van den sterrenhemel aan het oog onttrekt, en het dikke wolkenkleed, dat hoogstwaarschijnlijk den digten dampkring soms vervult, beletselen zullen zijn om den sterrenhemel onder gunstige omstandigheden en met goede optische werktuigen altijd en overal naar wensch te bespieden. Misschien kan men daarom ook de planeten Mercurius, Venus, de Aarde en Mars van de oppervlakte van Saturnus geheel niet zien. Van de ringen, vooral van de buitenste, zal dit beter gaan, daar men aldaar die hinderpalen niet heelt. Al de planeten tot en met Jupiter zijn hier binnen-planeten. Zij verwijderen zich slechts tot een bepaalden afstand van de zon. Voor Mercurius, de Aarde en Venus is deze afstand zeer gering; voor de aarde bedraagt hij ongeveer 12°, zoodat deze nog niet één uur voor of na de opkomst en den ondergang der zon zigtbaar zal zijn. De Asteroïden, die zich tot ruim 20° van de zon kunnen verwijderen, zullen op Saturnus misschien geheel onbekend zijn. Jupiter, in zijnen naasten stand nagenoeg even ver van Saturnus als van de aarde verwijderd, blinkt er als eene heldere ster, evenwel niet zoo helder als voor ons, daar men hem, even als al de genoemde planeten, slechts ten deele verlicht aanschouwt. Bij al de binnenplaneten toch moeten de lichtgestalten afwisselen en voor Saturnus dus al de planeten tot en met Jupiter. Jupiter zelf kan zich van de zon ongeveer 36° verwijderen en dus niet zoo ver als Venus voor ons. Hij is dus in dien stand 2½ van onze uren vóór en na zons- op- en ondergang te zien en is voor Saturnus morgen- en avondster.

Aan den middernachtelijken hemel van Saturnus kan dus geene planeet zich vertoonen behalve de verder van de zon verwijderde, waarvan wij tot dusver alleen Uranus en Neptunus kennen. In vergelijking van den verbazenden afstand der vaste sterren, is de afstand, dien Saturnus van de zon of van ons scheidt, zoo gering, dat bij onze plaatsverandering in de ruimte, wij daarvan aan de grootte en helderheid der vaste sterren niets kunnen bemerken en deze van daar evenzoo zien als van de aardoppervlakte.

Gewoonlijk werpt men bij eene reis op aarde, als men het verste