Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/571

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
43
HET LIGCHAAM BESCHOUWD, VAN DE DIEREN ONDERSCHEIDT.

kloof tusschen dieren en dieren te bestaan, en wij worden geenszins gedwongen om de scherpe afscheiding tusschen den mensch en de hoogere dieren te laten wegvallen, maar daarentegen genoodzaakt om eene even scherpe afscheiding aan te nemen tusschen de eigenlijke dieren en die andere, ligchamelijk wel op dieren gelijkende, maar daarvan door het gemis van de meest wezenlijke kenmerken der dierlijkheid verschillende schepselen, wier plaats dan tusschen de dieren en de planten zou vallen, en voor wie een nieuwe naam zou moeten worden uitgevonden.—En op het tweede gedeelte der tegenwerping moet ik antwoorden, dat dit alleen gewigt kan hebben voor dengene, die in de door kleur, gelaatstrekken, schedelvorm en verstandelijken aanleg van elkander onderscheidene menschenstammen even zoo vele menschensoorten ziet,—maar geenszins voor hem, die, gelijk ik op deugdelijke gronden meen te moeten doen, slechts eene enkele menschensoort aanneemt, en de verschillende menschenstammen aanmerkt als verscheidenheden, welligt echter oorspronkelijke verscheidenheden, van die ééne soort. Het onderling verschil dier verscheidenheden te stellen tegenover het onderling verschil der soorten of geslachten der dieren, gaat geheel niet op, en, gelijk bij de beoordeeling van de uitgestrektheid van de verstandelijke vermogens der dieren niets ons verbiedt, en het integendeel geheel billijk is de te dien aanzien het hoogst staande soorten, ja individuen van elk geslacht tot punten van vergelijking te kiezen, zoo is het evenzeer allezins in den regel, wanneer wij aan de zijde van het menschelijk geslacht de verstandelijk meest ontwikkelde variëteiten als de ware typen van den mensch aannemen. Bovendien is er tegen de aanname, - zonder welke dit gedeelte der tegenwerping in 't geheel niets beteekenen zou,—dat die lagere stammen uit hunnen aard voor geene hoogere ontwikkeling vatbaar zijn, zooveel in te brengen, en de berigten van den, zoo men beweert, bijna niet boven dien der dieren verheven staat van sommige zijn, gelijk uit latere onderzoekingen blijkt, zoo weinig te vertrouwen, dat wij zelfs dan, wanneer wij verschillende menschensoorten meenden te moeten aannemen, voorloopig ons zouden mogen en kunnen houden aan de stelling: "dat er tusschen den mensch ter eene en de dieren ter andere zijde in een verstandelijk opzigt een oneindig grooter verschil bestaat, dan tusschen de dieren onderling."