Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/570

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
42
OVER DE EIGENSCHAPPEN, DOOR WELKE ZICH DE MENSCH, NAAR

het niet zijn, dat bij voorbeeld de doelmatige bewegingen, die wij bij de laagste dieren waarnemen, eigenlijk geheel onwillekeurig waren en slechts te vergelijken, deels met de geheel van den wil onafhankelijke bewegingen, die het hart en het darmkanaal ook bij de hoogere dieren en den mensch volbrengen, deels met die bewegingen der spieren, die men reflexbewegiugen noemt, en die evenzeer onwillekeurig zijn, ofschoon hare doelmatigheid in vele gevallen niet te miskennen is? Dan zou er toch tusschen de wél en de niet met verstandelijke vermogens begaafde dieren eene even groote kloof bestaan, als tusschen de eerste en den mensch, waaruit volgen zou, dat de scherpe afscheiding tusschen den mensch en de dieren zou behooren te vervallen.—En verder, al hetgeen men van de zijde van den mensch kan aanvoeren, om het aannemen van zulk eene onoverkombare klove tusschen hem en de dieren te regtvaardigen, betreft toch eigenlijk alleen die stammen van het menschelijk geslacht, die de dragers zijn der beschaving en van den vooruitgang,—hoogstens diegenen, die zich op een zekeren trap van beschaving, al is die ook eene afgeleide en nagevolgde, kunnen beroemen,—maar geenszins die stammen, welke op den allerlaagsten trap van verstandelijke ontwikkeling staan en naar alle waarschijnlijkheid veroordeeld zijn om uit te sterven, zonder ooit eenige blijken van vooruitgang te hebben gegeven. Maar dan moet ook, aangezien men de overgangen kan aantoonen van die lagere tot de meest verstandelijk vatbare menschenstammen, de aansluiting van den mensch aan de dieren niet zulk eene moeijelijkheid opleveren, dat daardoor de scherpe afscheiding tusschen mensch en dier kan worden gebillijkt."[1]

Ik kan bij de beantwoording dezer tegenwerping kort zijn. Wat het eerste gedeelte er van aanbelangt: zoodra men werkelijk moet aannemen, dat eenige dieren,—hoe vele zij zijn, en of zij tot ééne klasse behooren of in verschillende klassen en orden verspreid zijn, maakt geen verschil,—zoodra men, zeg ik, werkelijk moet aannemen, dat eenige dieren bewustzijn, wil en alle sporen van hoogere verstandelijke eigenschappen, derhalve de eigenlijke, ware, hoogste kenmerken der dierlijkheid missen, dan wordt hierdoor de kloof tusschen den mensch en de dieren niet aangevuld, maar er blijkt eene dergelijke

  1. Verg. g. pouchet, De la pluralité des races humaines, Paris, 1858, Ch. I.