Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/569

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
41
HET LIGCHAAM BESCHOUWD, VAN DE DIEREN ONDERSCHEIDT.

en godsdienst; wij zonden de geschiedenis der menschheid in hare verschillende tijdperken moeten nagaan;—maar ik acht mijne lezers genoeg in staat om zich een algemeen denkbeeld te vormen van hetgeen een tafereel van 's menschen leven en werken, van zijne geheele wijze van zijn op aarde, al zou moeten bevatten. Daarom zoude het besluit, dat wij uit de vergelijking onzer tafereelen ten laatste opmaakten, zoo ik mij niet bedrieg, hierop neêrkomen, dat wij het tafereel van den mensch niet vlak nevens dat van den aap, of den hond, of den elefant zouden ophangen, op de wijze als wij al de tafereelen der onderscheidene familien, geslachten en soorten van dieren nevens elkander hadden gerangschikt, maar dat wij het zeer ver van de genoemde dieren, met openlating van eene wijde tusschenruimte, zouden plaatsen, ja, dat wij het, zoo wij onze verzameling blijvend wilden exponeren, in een ander vertrek zouden brengen, omdat er tusschen den mensch aan de eene en de gezamenlijke dieren aan de andere zijde, ten aanzien van de uitingen van het zieleleven, en dus ten aanzien van dat zieleleven zelf, eene breede en diepe klove bestaat, over welke geene brug ligt, terwijl er bij den tegenwoordigen, wel niet volmaakten, maar toch in dit opzigt vrij ver gevorderden toestand van onze kennis der levende wezens, die de aarde bewonen, geen grond bestaat voor de verwachting, dat wij nog eenmaal de tusschen den mensch en de dieren ontbrekende leden der reeks zullen ontdekken.

Op die wijze vindt de zienswijze van hen, die den mensch scherp van de dieren afscheiden, hem geen dier genoemd willen hebben, hare regtvaardiging, en de boven aangehaalde woorden van flourens behelzen, uit het opgegeven oogpunt beoordeeld, volkomene waarheid.

Er kan hier toch eene tegenwerping gemaakt worden, die ik niet met stilzwijgen mag voorbij gaan. "Is het inderdaad waar," zou men kunnen zeggen, "dat de gezamenlijke dieren tegenover den mensch zulk een zamenhangend geheel vormen, waarvan de gapingen zoo gering zijn, dat zij tegenover die kloof, die tusschen den mensch en de dieren aangenomen wordt, geheel niet in aanmerking komen? Zou het, om van niets minder dan dit te spreken, niet mogelijk zijn, dat een aantal dieren niet schijnbaar, maar werkelijk zich van de overige onderscheidden door het geheele gemis van al die eigenschappen, die men verstandelijke eigenschappen, zielsvermogens enz. noemt? Kon