Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/568

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
40
OVER DE EIGENSCHAPPEN, DOOR WELKE ZICH DE MENSCH, NAAR

reeks niet zouden kunnen voltooijen. Dit zou ons evenwel niet gelukken. Het zoude ons bijna eveneens gaan, als toen wij, bij het begin van onze vergelijking der tafereelen, de zeekwal b.v. met den hond of den elefant vergeleken,—met dat onderscheid evenwel, dat wij geene overgangen tusschen de verstandelijk het hoogst staande dieren en den mensch zouden ontdekken,—zelfs niet eene onvolledige reeks van zulke overgangen, waarvan wij de gapingen in onze gedachten zouden kunnen aanvullen. Wij zonden in het leven en werken van den mensch verschijnselen waarnemen, die, ja, ons wijzen op het bestaan van overeenkomstige zielsvermogens bij menschen en dieren, maar tevens ook op een zoo groot verschil in de mate en de wijze van ontwikkeling dier vermogens, dat er desniettegenstaande tusschen den mensch en de verstandigste dieren eene door niets aangevulde gaping zou blijken te bestaan. En wij zouden bovendien bij den mensch ook nog op andere verschijnselen stuiten, die men misschien met eenige moeite zou kunnen afleiden uit, en verklaren door zoodanige vermogens, die hij met de dieren gemeen heeft, maar van welke men desniettegenstaande bij de dieren niet het minste waarneemt, en die dus toch noodzakelijk aantoonen, dat die vermogens bij den mensch geheel anders gewijzigd zijn. Men zal niet van mij verlangen, dat ik, ten einde het onmeetbaar verschil in de openbaringen van het zieleleven tusschen den mensch en de dieren te betoogen, hier treed in bijzonderheden en den mensch volg in al zijne levensbetrekkingen, — dat ik niet alleen aanwijs, hoe hij aan de dringendste eischen van zijne ligchamelijke behoeften voldoet, maar ook b.v. spreek van zijn weten en kunnen, van de bijdragen, die elk menschengeslacht levert tot de opeengehoopte som van het weten en kunnen der vroegere geslachten; van het standpunt, dat de mensch, ten gevolge van dat weten en kunnen, inneemt als de ware heer en koning, ofschoon dan ook de aan de natuurwetten gebondene en dus niet onbegrensd heerschende koning, der gansche aardsche schepping. Dat alles is te overbekend en te dikwijls in het licht gesteld, dan dat ik noodig zou achten het hier breedvoerig te ontwikkelen. En toch zou die ontwikkeling nog maar het begin van het betoog zijn. Wij zouden nog moeten spreken over 's menschen zin voor het ware, schoone en goede, zooals die zich openbaart in 's menschen wetenschap, in zijne kunst, in zedelijkheid