Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/567

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
39
HET LIGCHAAM BESCHOUWD, VAN DE DIEREN ONDERSCHEIDT.

liën, met de overigen vergeleken, in een verstandelijk opzigt moet gerekend worden te staan. Indien wij zulke tafereelen bezaten en ze naast elkander ophingen en met elkander vergeleken, dan zouden wij in het eerst een verbazend groot verschil opmerken. Wij zouden zien, dat er dieren bestaan, van welke men wezenlijk betwijfelen zou, of zij wel zelfbewustheid en wil bezitten, terwijl wij daarentegen bij een aantal anderen zulke blijken van schranderheid, vooruitzigt en overleg zouden waarnemen, dat wij ons er niet genoeg over zouden kunnen verwonderen, hoe het mogelijk is geweest, dat men eenmaal in vollen ernst de stelling, dat de dieren slechts machines zijn, tot een wijsgeerig dogma heeft verheven. Bij eene nadere en meer oplettende vergelijking zouden wij echter evenzeer al spoedig bemerken, dat er tusschen die verstandelijk zeer laag staande dieren, en diegene, bij welke, zooals b.v. bij den elefant, den hond, en bij vele apen, het zieleleven zich het volkomenst en veelzijdigst openbaart, eene reeks van overgangen bestaat, door middel van welke de schijnbare tegenstelling tusschen die dieren geheel wordt opgeheven. Was het ons al onmogelijk in het leven en werken der laagste dieren iets te vinden, dat ons op het bestaan bij hen van verstandelijke vermogens, hoe geringe dan ook, wees, dan zouden wij toch weldra andere dieren ontdekken, in ligchamelijk zamenstel met die eerste naauw verwant, bij wier beschouwing een vermoeden althans van het aanwezen van zulke vermogens bij ons zou opkomen,—vervolgens weder anderen, bij welke wij daarvan eene wel flaauwe, maar toch onmiskenbare schemering zouden opmerken,—dan eenigzins hoogere, die ons wel beperkte, maar toch zeer duidelijke uitingen van diezelfde vermogens zouden vertoonen,—en alzoo voortgaande zouden wij van trap tot trap tot den elefant, den hond en de apen opklimmen, zonder eenige groote gaping te ontmoeten, dan eene zoodanige, die wij met volle regt zouden mogen vooronderstellen, dat alleen het gevolg moest zijn van ons gebrek aan kennis of van de vlugtigheid onzer waarneming.

Wij zouden nu die tafereelen naast elkander kunnen ophangen in de orde, welke van onze vergelijking de slotsom was, en, wanneer wij nu ook een tafereel bezaten van het leven en werken van den mensch, van 's menschen wijze van zijn en handelen op aarde, dan zouden wij er ligt toe komen om te beproeven, of wij door dat tafereel onze