Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/566

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
38
OVER DE EIGENSCHAPPEN, DOOR WELKE ZICH DE MENSCH, NAAR

wanneer wij namelijk ook 's menschen zieleleven met dat der dieren vergelijken, dan verkrijgt alles een geheel ander aanzien. Het is hier niet de plaats om te onderzoeken, of het verschil tusschen de zielsvermogens des menschen en der dieren een verschil in hoedanigheid of enkel een verschil in hoeveelheid is,—of de mensch vermogens bezit, die de dieren missen, dan wel, of alle eigenschappen van den geest, die wij bij den mensch aantreffen, ook, in minderen graad zeker, of althans in kiem, aan de dieren toekomen. Wij behoeven echter voor ons tegenwoordig doel niet in een onderzoek dienaangaande te treden, of ons met de niet gemakkelijke oplossing der vraag bezig te houden: welke de ware grond is van het verstandelijk onderscheid tusschen menschen en dieren; wij hebben alleen noodig het onderscheid te overwegen, dat zich voor ons opdoet in de wijze, waarop zich het zieleleven bij den mensch openbaart, en die, waarop het zich uit bij de dieren. De natuuronderzoekers van vroegere dagen maakten er zeer veel werk van om het leven en werken der dieren, ook der kleinste en schijnbaar 't minst door de natuur bevoorregte, te bespieden, en te onderzoeken, welke middelen elke diersoort bezigt om haar voedsel te bemagtigen, zich voor gevaren te behoeden, hare vijanden te verschalken of te overwinnen, hare jongen te verzorgen,—in 't kort, de levenswijze en gewoonten der dieren na te vorschen. In lateren tijd heeft men zich meer uitsluitend bezig gehouden met het anatomisch en physiologisch onderzoek der dieren, en de nasporing van de wijze, waarop zij te midden der hen omgevende natuur leven en werken, is daardoor wel wat op den achtergrond geschoven; toch is men ook in dit opzigt aan den nieuweren tijd vele belangrijke ontdekkingen en opmerkingen verschuldigd, en, ofschoon er nog ten aanzien der levenswijze en gewoonten der dieren veel op te helderen valt, zoo zouden wij toch in staat zijn om van het leven en werken van elke natuurlijke familie der dieren,—voor zoo ver dat leven en werken eene openbaring is van het zieleleven, — een tafereel te schetsen, dat misschien in bijzonderheden niet volledig, en zelfs niet zonder misvattingen zijn zou, maar toch in 't algemeen voldoende zou wezen, om, uit de vergelijking van al die verschillende tafereelen, een der waarheid zeer nabijkomend denkbeeld te verkrijgen van den hoogeren of lageren trap, waarop elke dier fami-