Geraamte van een leeuw.
Naar owen.
a. Kop, b. halsgedeelte der wervelkolom, c. rug- of borstgedeelte, d. lendengedeelte, e. staart, f. ribben, g. schouderblad, h. opperarmbeen, i. ellepijp, k spaakbeen, m. voetwortelbeenderen, n. middelvoetsbeenderen, o. vingerleden, p darmbeen, q. dijebeen, r. knieschijf, s. scheenbeen, l. kuitbeen, u. voetwortelbeenderen, v. hielbeen, w. middelvoetsbeenderen, xz. leden der teenen.
Evenwel is bij het Amerikaansche aapgeslacht Callithrix het achterhoofdsgat even zoo geplaatst als bij den mensch, en bij de overige apen ligt het ook onder aan den schedel, bij de eene soort meer naar het midden, bij de andere meer achterwaarts, tot het bij de bavianen ongeveer die geheel achterwaartsche plaatsing verkrijgt, die het bij de overige zoogdieren inneemt.—Het menschelijke hoofd bezit overigens eenen tot het eirond naderenden vorm, en het schedelgedeelte, waarin de hersenen besloten liggen, is zeer ontwikkeld in vergelijking van het aangezigtsgedeelte, iets, dat afhangt van den aanmerkelijken omvang der groote hersenen, waarin de mensch elk ander zoogdier overtreft. Van boven gezien is de schedel eirond, met het breedste uiteinde naar achteren en het smalste naar voren.
Ook het gelaat heeft, van voren gezien, een eironden vorm. Het onbehaarde gedeelte van het voorhoofd, dat, ofschoon anatomisch gesproken tot den schedel behoorende, toch gewoonlijk tot het aangezigt gerekend wordt, en van het ovaal des aangezigts het bovenste en breedste einde is, is gewelfd, en gaat, in profiel gezien, met eene kleine terugwijking aan het begin van den neus in dit laatstgenoemde deel over, dat het meest vooruitstekende gedeelte des aangezigts uit-