maakt. Bij de meeste zoogdieren is de neus zeer weinig boven de vlakte des aangezigts verheven; bij sommigen, zooals bij den elefant, den tapir, de spitsmuis, den desman, en eene soort van zeehond vindt men een zich van den vorm van den menschelijken neus geheel verwijderenden snuit; alleen bij eene aapsoort, den kaho (Semnopithecus nasica) vindt men, gelijk carus die noemt, eene karikatuur van den menschelijken neus. De spleet tusschen de oogleden, waardoor het oog zelf zigtbaar wordt, ligt bij den mensch nagenoeg horizontaal; zij is langer en haar loodregte diameter korter dan bij de dieren, bij welke de opening der oogleden meer den ronden vorm nadert. Hiervan en van de betrekkelijke kleinheid van de iris en het doorschijnend hoornvlies, is het gevolg, dat er van het wit van het oog aan beide zijden van het doorschijnend hoornvlies bij den mensch meer te zien is, dan bij de dieren. Ten gevolge van dit vooruitsteken van den neus vereenigt zich de onderste zijde daarvan zoodanig met de wederom nagenoeg regtstandig naar beneden dalende bovenlip, dat beide met elkander een regten of zich weinig van den regten verwijderenden hoek vormen. De mond is door vleezige lippen ingesloten; de onderlip gaat, na eene kleine inbuiging, over in den min of meer vooruitstekenden kin, het smallere ondereinde van het ovaal des aangezigts. Wanneer men de beschrevene lijn, die het profiel des aangezigts van den schedel tot de kin begrenst, in haar geheel beschouwt, dan ziet men, dat zij, de bogten er van ongerekend, bijna loodregt of ten minste weinig schuins naar beneden daalt, en dat het geheele aangezigt gelegen is onder den schedel. Bij de meeste zoogdieren is het aangezigt meer voor den schedel gelegen, en daalt schuins van dezen naar beneden, of steekt zelfs horizontaal vooruit. Tusschen deze en den mensch staan de apen.—De tanden staan bij den mensch in eene niet door tusschenruimten afgebrokene rij nevens elkander, en bezitten allen dezelfde lengte: twee kenmerken, die alleen den mensch eigen zijn. Hun aantal daarentegen is volkomen hetzelfde als bij al de apen der Oude wereld (Snijtanden 4⁄4, Hoektanden 1-1⁄1-1, kleine kiezen 2-2⁄2-2 groote kiezen 3-3⁄3-3 ). De ondertanden staan nagenoeg regt op, de boventanden min of meer schuins, zoodat, wanneer de mond gesloten is, de boventanden vóór de ondertanden komen, en de pun-
Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/576
Uiterlijk
Deze pagina is proefgelezen
48
OVER DE EIGENSCHAPPEN, DOOR WELKE ZICH DE MENSCH, NAAR