Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/590

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
62
EENE BEKLIMMING VAN DEN ARARAT.

keren. Het was het teeken, dat onze daar achtergebleven vrienden ons door hunne verrekijkers bemerkt hadden. Verschillende waarnemingen werden nu gedaan. Elk uur werd de stand van barometer, thermometer en psychrometer opgeteekend. De temperatuur der lucht was gemiddeld—8°,7; zij daalde tot—10°.

Om de dikte der sneeuwlaag te leeren kennen, die den kruin des Ararats bedekt, werd een kuil ter diepte van 17 voeten gegraven. Toen men op die diepte nog de vaste rots niet bereikt had, werd er de 9 voet lange lans van een kozak in gestoken, doch deze drong mede door enkel sneeuw, zoodat de sneeuwlaag derhalve minstens 26 voeten dik is. In het bovenste gedeelte van de sneeuw, tot op 4 voeten diepte, kon men daarin lagen onderscheiden. Het geheele diepere gedeelte bestaat uit eene enkele gelijkmatige laag. Vermoelijk zijn het derhalve alleen deze bovenste vier voet dikke sneeuwlagen, die nog soms wegsmelten, terwijl al de dieper liggende sneeuw, zelfs in den warmsten zomer, ongesmolten blijft.

Op den top werd nu een kruis opgerigt van zeven voeten hoogte. Daaraan werd een opschrift bevestigd, gegraveerd in eene koperen, zuiver gepolijste en vergulde plaat. Deze plaat is naar het zuiden gerigt, zoodat nog op elken helderen dag de teruggekaatste zonnestralen des middags den dalbewoners de bestijging van den Ararat verkondigen.

De invloed van de verdunde lucht op deze groote hoogte (16800 Eng. voeten of 5120 Ned. ellen boven het oppervlak der zee) was eenigzins verschillend op de onderscheidene reisgenooten. Allen ontwaarden eene zekere moeite in de bewegingen, die schijnbaar grootere krachtinspanning vorderden. Dat dit niet enkel aan de vermoeidheid ten gevolge van den bezwaarlijken togt kon worden toegeschreven, bleek daaruit, dat dit zelfde loome gevoel ook nog den volgenden dag voortduurde. Hierbij kwam nog, dat elke slechts geringe krachtsinspanning dadelijk, in weerwil der koele luchtstemperatuur, het zweet naar buiten joeg. Bij mij en bij vele anderen waren dit echter de eenige verschijnselen, die ons herinnerden, dat ons ligchaam zich niet in gewone omstandigheden bevond. Mijn pols telde op den top 90 slagen, derhalve weinig meer dan in de vlakte onder aan den voet des bergs, waar dit getal 84 bedroeg; in den nacht toen wij ons in de onweerswolk bevonden,