Evenwel, daar toch in den regel de sterkere ontwikkeling der groote hersenen, bepaaldelijk van de voorste kwabben, gepaard gaat met eene grootere ontwikkeling van het voorste gedeelte des schedels, en deze weder doorgaans zamengaat met een meer terugwijken der kaken, zoo kan daar, waar geene bijzondere naauwkeurigheid noodig is, en wanneer men, met het oog op het gezegde, het niet geheel alleen op den gelaatshoek laat aankomen, die hoek in de meeste gevallen een bij benadering vrij goed denkbeeld geven van de verhouding des schedels tot het aangezigt.
Eene veel naauwkeuriger, maar tevens veel omslagtiger methode om die verhouding te vinden, bestaat daarin, dat men aan vertikaal doorgezaagde hoofden, zoo als die in fig. 6 en fig. 7 afgebeeld zijn, de vlakte meet, welke de schedel, en die, welke het aangezigt inneemt. Door schedels naauwkeurig te vullen met eene bepaalde zelfstandigheid, erwten b.v.,—hetgeen door het groote achterhoofdsgat geschieden kan,—vervolgens de hoeveelheid, welke elke schedel daarvan in staat is te bevatten, te meten of te wegen, kan men vrij naauwkeurig de inhoudsruimte dier schedels, en dus den omvang der geheele hersenmassa, leeren kennen. Maar wij mogen bij deze en nog andere wijzen om van de grootte, den inhoud en den vorm des schedels eene juiste kennis te verkrijgen, niet stilstaan.
Men heeft afbeeldingen van het hoofd des orang-oetans, die zeer verschillen van de in fig. 4 medegedeelde, door de meerdere ontwikkeling van het bovenste en voorste des schedels, het veel minder vooruitsteken der kaken,—waaraan bovendien de hoektanden zeer weinig in het oog vallen,—en dientengevolge door den veel grooteren gelaatshoek, welken men dan ook in vroegere geschriften dikwijls op 67° of daaromtrent geschat vindt. Dit verklaart zich door het volgende. Bij de jongen van alle zoogdieren, en ook bij het kind, ontwikkelen zich de hersenen zeer snel en bereiken hun grootsten omvang lang voor den volwassen leeftijd. Na de tandwisseling nemen de hersenen bij den mensch weinig of niet meer in omvang toe, en ditzelfde is ook het geval bij den orang-oetan en de overige anthropomorphen. De kaken blijven echter voortgroeijen, waarvan het gevolg is, dat deze op volwassen leeftijd in eene andere verhouding staan tot den schedel, dan vóór het verwisselen der tanden het geval was. De hoofden der