Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/600

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
72
OVER DE EIGENSCHAPPEN, DOOR WELKE ZICH DE MENSCH, NAAR

orang-oetans, die op die vroegere afbeeldingen voorkomen, zijn hoofden van jonge dieren, bij wie, even als bij het kind voor het tanden wisselen, de schedel, in verhouding tot het aangezigt, en dus ook de gelaatshoek, veel grooter is, dan bij volwassene individuen van dezelfde soort. Het spreekt van zelf, dat zulke hoofden niet kunnen dienen ter vergelijking met het hoofd van een volwassen mensch[1].

Ook zonder het aangevoerde moet iedereen bij de vergelijking van fig. 4 en fig. 7, vergeleken met fig. 3 en 6, het dierlijke aanzien van de hoofden van den orang-oetan en den chimpanzee in het oog vallen. Het is ons thans duidelijk, dat dat dierlijke in vorm en aanzien hoofdzakelijk het gevolg is van de betrekkelijke kleinheid des schedels en van het vooruitsteken der groote en lompe kaken, waarbij dan nog de sterke en uitstekende hoektanden er aan toe brengen om dat zoo geheel dierlijke voorkomen te vermeerderen. Het aanmerkelijk overwigt van den schedel boven het aangezigt, het betrekkelijk weinig vooruitsteken der kaken, schenken aan het hoofd des menschen dien eigenaardigen vorm, waardoor het scherp van alle dieren-hoofden wordt afgescheiden. Nooit zal men een dierenhoofd, niet alleen van een dier zooals het paard, maar zelfs dat van een der anthropomorphen, al was het even groot als een menschenhoofd, voor dit laatste aanzien; nooit zal men ook een menschenhoofd, van welken stam het ook afkomstig moge zijn, kunnen houden voor den kop van eenig dier.

Ik zeide dat het bij het erkennen van het menschenhoofd om het even is, van welken menschenstam dat hoofd afkomstig moge wezen. Opzettelijk heb ik voor fig. 3 het hoofd van een neger genomen, een hoofd behoorende aan een individu van een dier stammen, welke juist in de verhouding tusschen schedel en aangezigt wel 't meest tot de apen naderen. Zelfs heb ik een negerhoofd uitgekozen, dat door den schrijver, aan wien ik het ontleend heb[2], en wien het zeer te doen is om den negerstam zoo diep mogelijk te vernederen, wordt opgegeven als een voorbeeld van den allerlaagsten vorm des hoofds, welke bij de Afrikaansche volkeren wordt aangetroffen. Zoo behoort ook het menschenhoofd in fig. 6 aan een volksstam, welke almede tot diegene wordt

  1. Verg. w. vrolik, Album der Natuur, 1854, blz. 135.
  2. J. aitken meigs, The cranial characteristics of the races of men, in j.c. nott and geo. r. gliddon, Indigenous races of the earth. Philadelpliia 1857, pag. 325.