Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/614

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
86
OVER DE EIGENSCHAPPEN, DOOR WELKE ZICH DE MENSCH, NAAR

de onderste ledematen alleen, en niet met voorovergebogen ligchaam op alle vier de ledematen te staan en te gaan. Die bevreemding moet evenwel verminderen, wanneer men bedenkt, dat sommigen in vollen ernst beweerd hebben, dat de mensch eigenlijk op handen en voeten loopen moet, en dat het opgerigte gaan en staan voor hem eene aangeleerde en tegennatuurlijke houding is[1] . Tot wederlegging van deze zonderlinge bewering zou het genoegzaam zijn te wijzen op twee algemeen bekende en onwedersprekelijke feiten. Het eerste is, dat men nog nooit een volksstam ontdekt heeft, aan welken het loopen op handen en voeten eigen was, terwijl de geschiedenis en de overgeblevene gedenkstukken der oudste kunst ons leeren, dat, zoover wij in de eerste tijden des menschelijken geslachts kunnen terugzien, de opgerigte stand en gang altijd eene eigenschap der menschen is geweest. Het tweede feit,—dat misschien in den tijd, toen men het nog noodig oordeelde de kinderen door middel van leibanden, loopwagens, enz. loopen te leeren, niet zoo in het oog vallend was, als tegenwoordig,—is dit, dat het kind, zoodra de onderste ledematen daartoe de noodige krachten verkregen hebben, van zelf den opgerigten stand en gang aanneemt en nooit den viervoetigen, tot welken laatsten toch eenige neiging, of laten wij liever zeggen eene onoverwinnelijke neiging bij hem zou moeten bestaan, indien de mensch daartoe door de natuur bestemd en bij gevolg ook ingerigt was. Ik zeide, dat het kind nooit den viervoetigen stand en gang aanneemt; daarmede schijnt het kruipen van vele kinderen, vóór zij staan en loopen kunnen, in tegenspraak. Doch men merke wel op, dat het op handen en knieën kruipen iets geheel anders is, dan het op handen en voeten gaan. Dit laatste heeft dan plaats, wanneer men de palmen der handen en de ballen of de zooien der voeten op den grond zet, zoodat het ligchaam den stand aanneemt ongeveer zooals in de nevensgaande figuur. Bovendien kruipen vele

  1. Behalve anderen, in de ontleedkunde onervaren, heeft, vreemd genoeg, pietro moscati, hoogleeraar in de ontleed-, heel- en verloskunde te Pavia, deze dwaze stelling verdedigd in eene in 1770 te Milaan uitgegevene redevoering. Onder de geschriften, waarin de natuurlijkheid van den opgerigten gang en stand bij den mensch betoogd en gehandhaafd wordt, verdient eene eerste plaats g vrolik, Dissertatio academica de homine ad statum gressumque erectum per corporis fabricam disposito. L B 1794, 8°.