Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/615

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
87
HET LIGCHAAM BESCHOUWD, VAN DE DIEREN ONDERSCHEIDT.

Kind op handen en voeten
Fig. 15.
kinderen, misschien even vele als het wél doen, in het geheel niet, maar schuiven zich, vóór hunne onderste ledematen hun ligchaam kunnen dragen, al zittende over den grond voort. Het kruipen op handen en knieën is eene wijze van het ligchaam voort te bewegen, waarvan de mensch alleen gebruik maakt onder zekere bepaalde omstandigheden, die er hem toe noodzaken; die soort van gang is zelfs aan geen enkel zoogdier eigen.

Niettegenstaande nu de beide opgenoemde feiten inderdaad genoegzaam zijn om daaruit het besluit af te leiden, dat de opgerigte stand en gang den mensch natuurlijk zijn, en ik ook niet van voornemen ben hier breedvoerig te ontwikkelen, hoe de geheele inrigting van het menschelijk ligchaam met die eigenaardige wijze van staan en gaan in volkomene overeenstemming is,—ten aanzien waarvan ik naar de ontleedkundige en physiologische hand- en leerboeken verwijs,—zoo kan ik toch niet voorbij hier in korte trekken te wijzen op eenige eigenaardigheden van den menschelijken ligchaamsbouw, waaruit genoegzaam kan worden opgemaakt, dat het ligchaam des menschen voor den opgerigten gang en stand zeer goed, voor den gang en stand op vier ledematen daarentegen zeer slecht is ingerigt.

In de eerste plaats komt hier in aanmerking de plaatsing van het groote achterhoofdsgat, waardoor, gelijk wij weten, de plaats bepaald wordt, waar het hoofd op den top der wervelkolom staat. Deze plaatsing is zoodanig, dat het hoofd wel niet geheel in evenwigt staat op de wervelkolom, maar toch met weinige inspanning der nekspieren daarop in balans kan worden gehouden. Bij de viervoetige dieren staat het achterhoofdsgat veel meer naar achteren, aan het achtereind des schedels, volkomen in overeenstemming met de meer of minder horizontale rigting der wervelkolom,—en het staat, volgens de opmerking van daubenton, des te meer achterwaarts, naarmate de dieren minder op den mensch gelijken.—De wervelkolom, op wiens top het hoofd rust en waaraan bovendien alle overige gedeelten van het ge-