Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/616

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
88
OVER DE EIGENSCHAPPEN, DOOR WELKE ZICH DE MENSCH, NAAR

raamte zijn vastgehecht, wordt, gelijk het geval zijn moet met eene regtstandige kolom, die het grootste gedeelte van den last des ligchaams torschen moet, naar onderen toe al breeder en breeder. De boven beschrevene sterke krommingen van de wervelkolom zijn, daar deze kolom zoo ver naar achteren gelegen is, eene voorwaarde voor het evenwigt des ligchaams.

Van veel gewigt is in dit opzigt de groote breedte en ruimte van het bekken. De heupbeenen (fig. 1 r r.) zijn breed, uitgehold, naar buiten uitstekende en alzoo zeer geschikt om bij den opgerigten stand de buiksingewanden te ondersteunen. Bij de viervoetige dieren kan het bekken hiertoe niet dienen; maar de heupbeenderen zijn dan ook smal, lang en plat. Door de breedte van het bekken bij den mensch en de lengte van den hals, waarop het kogelvormige dijebeenshoofd t is geplaatst, staan de onderste ledematen verder uit elkander en wordt alzoo de breedte der door de voeten gevormde grondvlakte des ligchaams zeer vergroot, en de stand daardoor zekerder en vaster gemaakt.

Vergelijken wij eindelijk de lange, dikke en zware beenderen der onderste ledematen met de zooveel kortere, dunnere en ligtere der bovenste,—de diepte van het heupgewricht en de stevige banden, waarmede het voorzien is, met de kleine, ondiepe gewrichtsvlakte en den slappen beursband van het, wel veel vrijer beweegbare, maar zwakkere en zeer aan ontwrichtingen blootgestelde schoudergewricht, — denken wij aan de krachtige bilspieren, waardoor de romp op de ledematen in evenwigt wordt gehouden, en die niet alleen dik, maar ook, wegens de groote oppervlakte des bekkens, waar zij hun bovenste aanhechtingspunt vinden, breeder zijn dan bij eenig ander dier het geval is,—aan de regtuit gestrekte knie, waardoor bij het staan het dijbeen loodregt op het scheenbeen rust, terwijl alle viervoetige dieren en de apen gebogene knieën bezitten,—aan de kuitspieren, die bij het gaan het geheele ligchaam opligten, en die bij den mensch veel grooter zijn dan bij die dieren, wier ligchaamsgewigt over vier ledematen verdeeld is,—eindelijk aan de breedte der voeten, die niet minder dan de breedte des bekkens er toe bijdraagt om eene breede en vaste basis voor het ligchaam te vormen, terwijl tevens die voeten tengevolge van de inrigting des heupgewrichts, door den mensch veel verder van elkander gebragt kunnen worden, dan door de